Tekstweergave van DEP_1904-10-29_001
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Mo.
6.
Zaterdag
29
October
1904.
IE
ELE
PHOVIUCIEIT
DE
UITGEVERS:
VAN
DAM
&
VAN
DER
MARCK,
Culemborg.
Weekblad
voor
het
Katholieke
Nederland.
Dit
Blad
verschijnt
eiken
Vrijdag.
Instaurare
Omnia
in
Christo.
Prijs
der
Advertentiën:
Prijs
per
halfjaar
f
0.50
franco
per
post.
—
~
re^
meS'
i
.’
.^JO
Bij
vooruitbetaling
te
voldoen.
UITGEVERS
.
Dienstaanbiedingen
(bij
vooruitbetaling)
„
0.40
i&ffl
o
®
f
ja
äi
ff“
SIJS
o
dT®
I
b
advertentiën
worden
tnj
3
maal
plaatsing
2
maal
berekend.
Losse
nummers
5
cent.
VAN
UAffl
&
VAN
Uth
MAKLK.
LUieilWOrn.
Qroote
letters
worden
naar
plaatsruimte
berekend.
Dc
stfüiiwijze
der
Partjjeii
vai
link
De
groote
trom
wordt
geroerd.
Het
gaat
er
geducht
op
los!
Van
alle
zijden
hoort
men
de
doffe,
bonkende
slagen
dreunen.
Het
is
voor
een
zenuw
achtig
mensch
om
geheel
overstuur
te
geraken.
Want
geheel
het
anti-mi-
nisteriëele
Nederland
wordt
opgetrom
meld
om
te
vernemen,
wat-voor-’n
ministerie
en
wat-voor-’n
regeering
we
thans
bezitten.
En
dat
het
ministerie
het
er
dan
voor
doen
kan,
is
te
be
grijpen.
Het
moet
worden
afgetakeld,
totdat
er
geen
stuk
van
over
blijft.
Want
het
is
voor
een
fatsoenlijk
niet-
christelijk
partijman
gewoonweg
onuit
staanbaar
te
moeten
zien,
hoe
in
onzen
hoogst
beschaafden
en
verlichten
tijd
een
ministerie
van
dompers
en
duis-
terlingen
het
roer
van
Staat
in
handen
heeft.
Die
stuurlui
zullen
het
schip
van
Staat
bepaald
op
een
of
andere
klip,
in
diepe
duisternis
gehuld,
doen
schip
breuk
lijden.
Want
’t
volgend
jaar
hebben
we
kamerverkiezingen
;
en
daarom
moet
van
nu
af
aan
stemming
gemaakt
worden
onder
het
denkend
deel
der
natie.
En
daarom
moet
er
gescholden
en
geraasd
en
gelasterd
worden
tegen
en
over
het
ministerie.
Dit
moet
vallen,
wat
het
ook
kosten
moge.
Een
ministerie
van
reactie
heet
het
een
ministerie
dus,
dat
allen
vooruit
gang
den
kop
indrukken
wil,
dat
rem
mend
werken
wil
op
den
prächtigen,
gelijkmatigen
gang,
waarin
ons
Staats
schip
zich
reeds
zoo
vele
jaren
onder
liberale
vlag
mocht
verheugen.
Alles
ging
zoo
lekkertjes
naar
den
zin
der
liberalen,
vrijzinnigen,
socia
listen
en
consorten,
en
daar
komt
nu
dit
christelijk
ministerie
en
stuurt
het
schip
uit
den
zoo
lang
ge
volgden
libe
ralen
koers.
Zoo’n
spelbreker
van
’n
ministerie!
Weg
er
mee!
En
daarom
van
alle
zijden
vuur
en
vlam
gespuwd
tegen
een
regeering,
die
vrij
en
vrank
en
consequent
de
christelijke
begin
selen
ook
in
de
politiek
vooropstelt
en
vasthoudt.
Vijftig
jaren
lang
heeft
de
liberale
partij
de
openbare
school
bevoordeeld
en
gekoesterd
ten
koste
van
ons
bij
zonder
onderwijs.
Millioenen
heeft
het
openbaar
onderwijs
gekost
aan
de
al-
gemeenekassen,
terwijl
het
bijzonder
onderwijs
maar
zien
moest
zich
zelf
te
redden.
En
nu
dit
ministerie
tracht
eenigszins
de
billijkheid
te
betrachten
ten
opzichte
van
het
bijzonder,
on
derwijs,
nu
wordt
er
moord
en
brand
geschreeuwd,
omdat,
niet
omdat
het
ministerie
de
dierbare
openbareschool
wil
opheffen,
neen,
maar
omdat
het
de
bijzondere
school,
die
zich
krachtig
ontwikkeld
heeft,
naar
billijkheid
be
handelen
wil.
Nu
een
eisch
van
billijk
heid,
uit
den
tijd
en
de
omstandighe
den
voortgesproten,
in
een
wet
be
lichaamd
worden
moet
(de
meest
ge
zonde
wijze
van
wetgewing),
nu
roepen
alle
niet-ministerieëlen
om
wraak,
om
dat,
voor
dézen
keer,
de
voordeelen
van
de
wet
hun
neus
voorbijgaan.
Of
de
wet
billijk
is,
interesseert
de
meesten
hunner
weinig.
En
er
wordt
geschermd
met
zaaien
van
sektenhaat
en
godsdiensttwisten
door
middel
der
lagere
school.
Voetzoekers
en
zevenklappers!
De
drankwet,
in
haar
oorsprong
een
product
van
liberale
vinding,
door
Minister
Kuiper
zooveel
doenlijk
in
overeenstemming
gebracht
met
de
eischen
des
tijds
en
ontdaan
van
haar
onzinnige
bepalingen,
wordt
smalend
genoemd
een
echte
Kuyperiaansche
wet.
Twintig
jaren
lang
hebben
de
liberalen
de
gelegenheid
gehad
hun
eigen
half-bakken
drankwet
te
verbe
teren
en
nu
een
christelijk
ministerie
met
zeer
veel
moeite
er
in
slaagt,
wordt
het
met
steenen
geworpen.
Een
bijna
niet
te
qualificeeren
handelwijze!
Met
duizenden
en
duizenden
wor
den
dagelijks
gedrukte
stukken,
prent
briefkaarten
en
mededeelingen
de
we
reld
in
gezonden,
die
beslist
een
groot,
een
ernstig
gevaar
opleveren
voor
de
goede
zeden
en
de
orde
in
den
Staat.
Aan
wie
wordt
die
verzending
opge
dragen
?
Natuurlijk
aan
de
posterijen,
een
instelling
van
den
Staat.
Is
het
nu
niet
onverantwoordelijk,
dat
de
Staat
zelf
leeringen
helpt
verspreiden
die
zijn
grondslagen
ondermijnen,
dat
de
Staat
zelf
de
onzedelijkheid
in
de
hand
werkt
?
En
volgt
hieruit
niet,
dat
de
Staat
verplicht
is,
zich
van
dergelijke
handelingen
te
onthouden
?
Vandaar
de
aanvulling
der
postwet,
die
aan
de
administratie
der
posterij-
ren
het
recht
geeft,
alle
open
stukken,
strijdig
met
de
goede
zeden
of
de
orde
in
den
Staat,
ter
verzending
te
weige
ren.
Wat
roept
de
anti-ministriëele
pers
nu
weer
uit
?
Dat
de
vrijheid
van
druk
pers
geschonden
wordt!
Alsof
zij
niet
wist,
dat
enkel
de
verzending
per
post
van
dergelijke
gevaarlijke
stukken
kan
geweigerd
worden.
Maar
er
moet
ach!
en
wee!
geroepen
worden,
om
de
on
nadenkende
menigte
wijs
te
maken,
dat
zij
werkelijk
in
haar
grondwettige
rechten
wordt
aangetast.
Zie,
dan
zal
die
menigte
een
afschuw
krijgen
van
die
clericale
dompers,
en
aan
de
stembus
van
het
volgend
jaar
is
de
zege
beslist
voor
de
vrijzinnigen.
Liegt
er
maar
op
los
!
Dat
hindert
niet,
als
slechts
het
ministerie
valt!
De
Hooger-Onderwijs-Wet
was
door
de
Eerste
Kamer
verworpen.
Want
deze
was
in
meerderheid
liberaal.
Door
de
laatste
Statenverkiezing
was
het
echter
zekerheid
geworden,
dat
een
nieuw
te
kiezen
Eerste
Kamer
een
christelijke
meerderheid
zou
hebben.
Natuurlijk
gaat
nu
de
Minister
over
tot
ontbinding
van
de
Eerste
Kamer.
Hij
wist
voor
uit
dat
de
nieuwe
Kamer
op
zijn
hand
zou
zijn.
En
dat
wisten
de
vrijzinnigen
ook
wel,
heel
goed
zelfs.
En
in
hun
woede
over
het
practisch
inzicht
van
den
Minister
en
zijn
goed
recht,
slin
geren
zij
dezen
allerhande
verwijten
naar
’t
hoofd
en
durven
hem
zeggen,
dat
hij
zelfs
ongrondwettig
gehandeld
heeft.
Bij
de
verkiezing
van
leden
der
Eerste
Kamer
maken
al
de
liberale
leden
der
Overijselsche
Staten
de
verkiezing
voor
dat
gewest
onmogelijk.
Er
zit
niets
an
ders
op,
dan
ineen
aparte
wet
’n
nieuwe
verkiezing
te
bevelen
of
liever
de
Staten
te
dwingen
tot
de
verkiezing
van
Eerste-Kamer-leden
over
te
gaan.
En
terwijl
het
voor
ieder
onbevooroor
deeld
mensch
klaar
en
duidelijk
isdatde
Regeering
die
wet
moet
indienen,
rukt
de
oppositie
aan
met
allerhande
grof
en
licht
geschut,
geschut
dat
echter
zijn
gevechtswaarde
verloren
heeft
maar
desniettegenstaande
door
luide
uitbarstingen
tracht
de
Regeering
schrik
aan
te
jagen.
Nu,
erg
schrikachtig
is
ons
Ministerie
gelukkig
niet:
anders
was
het
al
lang
op
den
loop
gegaan
voor
al
„het
leven“
al
het
geschreeuw
en
gefluit
van
zijn
tegenstanders.
Want
werkelijk,
er
is
geen
Minister
meer
in
ons
lieve
vaderland,
die
nog
een
woord
kan
zeggen,
of
aanstonds
zijn
vier,
vijf
pennen
in
den
inkt’ge
doopt,
om
het
gezegde
van
den
tegen
stander
verkeerd
uit
te
leggen,
te
be
spotten
en
te
beschimpen.
Vooral
onze
Premier
wordt
van
alle
zijden
beloerd
en
bespionneerd.
En
het
is
bepaald
grappig
te
zien,
hoe
liberale
en
andere
bladen
iedere
gele
genheid
aangrijpen
om
den
stoeren
krijger
naar
beneden
te
trekken.
Z.E.
heeft,
o
gruwel,
te
Brussel
vóór
een
koffiehuis
op
een
Zondag
een
glas
bier
gedronken.
Dit
is
uitgekomen.
En
in
de
bladen
van
links
wordt
er
een
zaak,
een
/ett
van
gemaakt,
opgeschroefd
bijna
als
een
Dreijfus-affaire.
„Zie
je
wel"’
wordt
er
geschreeuwd,
„binnen
't
land
hangt
hij
de
fijne
uit,
maar
is
hij
de
grens
over,
dan
gooit
hij
alle
christelijkheid
over
boord.”
Verbeeld
je,
dat
een
minister
op
een
Mikkerigen
Zondag
in
de
noodza
kelijkheid
was
een
algemeen
bekende
WK
operatie
aan
Z.E.s.
schoenen
te
doen
verrichten
!
Dat
het
toch
nooit
’n
Christelijke
minister
overkome,
hopen
we.
Want
dan
zullen
we
een
of
twee
dagen
later
weer
kolommen
druks
in
sommige
bladen
lezen
over
’n
minis
ter,
die
zich
met
een
Janus-aangezicht
aan
de
wereld
vertoont,
over
’n
minis
ter
wiens
christelijkheid
niets
is
dan
geveinsdheid
en
huichelarij.
’n
Oud
minister
Van
Houten
komt
in
de
Eerste
Kamer
den
Minister
de
les
lezen,
omdat
deze
volgens
Mr.
van
Houtens
oordeel
afbreuk
heeft
gedaan
aan
het
prestige
en
het
aanzien
der
Kroon.
Als
de
vos
de
passie
preekt,
boer
pas
op
je
ganzen.
Nog
meer
feiten
uit
den
laatsten
tijd
wijzen
er
op,
dat
de
partijen
van
links
iedere
gelegenheid
zullen
aan
grijpen
om
het
Ministerie
op
de
meest
kleingeestige
wijze
aan
te
vallen.
En
is
er
geen
aanleiding
toe,
wel
dan
zijn
zij
vindingrijk
genoeg
een
aanleiding
te
zoeken.
Wie
’n
bond
wil
slaan,
vindt
licht
’n
stok.
Nog
eens:
de
groote
trom
wordt
geroerd.
En
is
er
ooit
op
staatkundig
gebied
in
ons
land
een
strijd
gevoerd,
die
van
ééne
zijde
verloopt
in
kleingeestig
ge
vit
en
kleinzielig
gedoe,
dan
is
het
wel
de
strijd,
die
op
’t
oogenblik
door
de
partijen
van
links
gevoerd
wordt
tegen
het
huidige
ministerie.
Niet
alleen
immers
worden
de
wets-
voordrachten
bestreden,
die
uit
bil-
lijkheidsoogpunt
de
rechten
der
chris
telijke
partijen
erkennen
en
bevesti
gen
;
ook
zulke,
waartoe
ieder
persoon,
van
welke
gezindheid
ook,
kan
mede
werken,
zooals
de
tariefsherziening,
de
ongevallenwet,
de
wet
op
de
ouder-
domsverzekering
en
de
drankwet
staan
bloot
aan
’n
kritiek,
die
men
van
geen
ernstige
mannen
verwachten
zou.
De
uitslqg
der
laatste
verkiezingen
voor
de
Provinciale
Staten
heeft
de
liberalen
en
consorten
giftig
gemaakt.
En
in
den
toestand
van
opgewonden
heid,
waarin
zij
thans
verheeren,
gaan
zij
zich
op
ergerlijke
wijze
te
buiten.
Het
is
zeker,
dat
binnen
niet
te
langen
tijd
de
bezadigden
onder
hen
tot
de
bekentenis
gedrongen
zullen
worden,
dat
zij
in
hun
bestrijding
van
de
Re
geering
geheel
op
het
verkeerde
pad
zijn
verdwaald.
Wie
met
slik
en
steenen
werpt
naar
zijn
tegenstander,
bewijst
daardoor,
dat
de
zaak,
waarvoor
hij
strijdt,
erg
wankel
staat.
Maar
tot
de
erkenning
van
die
waar
heid
zullen
de
vrijzinnigen
niet
komen,
als
zij
’t
ooit
zullen
doen,
voordat
de
kamerverkiezingen
van
het
volgende
jaar
zullen
uitgemaakt
hebben,
dat
het
Nederlandsche
Volk
in
zijn
geheel
het
liberale
regiem
beu
is
en
niets
liever
verlangt
dan
onder
’n
christelijke
re
geering
rust
en
vrede
en
vooruitgang
te
genieten.
Dat
het
zoo
zij.
*
*
Sociale
actie.
IV.
Wij
kunnen
niet
beter
schetsen,
wat
het
christendom
voor
de
stoffelijke
en
zedelijke
verheffing
van
het
volk
ge
daan
heeft,
dan
door
eene
schoone
bladzijde
van
den
Spaanschen
priester-
socioloog
Balmes
aan
te
halen
1
)
waarin
hij
een
kort
overzicht
geeft
van
de
christelijke
beschaving
en
daardoor
de
ontelbare
titels
doet
kennen
welke
het
christendom
op
de
dankbaarheid
van
de
volkeren
heeft.
„Het
.individu
heeft
het
verrijkt
met
een
levendig
besef
van
zijne
waardig
heid,
met
eene
rijke
kern
van
werk
zaamheid,
volharding
en
kracht;
het
heeft
al
zijne
vermogens
te
gelijk
ont
wikkeld
;
„De
vrouw,
verheven
tot
den
rang
van
levensgezellin
van
den
man,
haar,
voor
haren
plicht
van
onderdanigheid,
beloond
met
den
eerbied
en
de
ver-
eering
welke
haar
bewezen
worden
;
„De
zachtheid
en
hechtheid
der
handen
van
het
gezin,
beschermd
door
de
krachtige
waarborgen
van
goede
orde
en
rechtvaardigheid;
„Een
bewonderenswaardig
openbaar
geweten
doen
ontwaken,
rijk
aan
de
verhevenste
beginselen
van
zedenleer,
aan
de
verhevenste
regelen
van
recht
vaardigheid
en
billijkheid,
en
aan
de
edelste
gevoelens
van
eer
en
waardig
heid,
een
geweten
hetwelk
den
onder
gang
van
het
persoonlijke
geweten
overleeft
en
belet
dat
de
onbeschaamd
heid
van
het
zedenbederf
tot
de
bui
tensporigheden
overgaat,
waarvan
het
Heidendom
getuige
was;
Eene
zekere
algemeene
zachtheid
van
zeden
gevestigd,
welke
in
den
oor
log
de
groote
rampen
voorkomt
en
in
den
vrede
het
leven
beminnelijker
maakt;
Een
diepen
eerbied
doen
ontstaan
voor
den
mensch
en
voor
alles
wat
hem
toebehoort,
een
eerbied,
welke
de
ge
welddadigheden
der
afzonderlijke
per
sonen
zeer
zeldzaam
doet
zijn,
en
onder
alle
Staatsregeeringen
tot
breidel
dient
om
de
bestuurders
in
toom
te
houden
;
Een
vurig
verlangen
naar
volmaakt
heid
in
alle
standen
doen
ontwaken
;
Een
onwederstaanbaar
streven
ver-
1)
Civilisation
européenne.
FEUILLETON.
W
VEnOEST
MN.
I.
1,)
De
lentezon
zendt
hare
koesterende
stralen
door
de
ge
boogde
vensters
van
het
prachtige
slot
te
Rheinbergen
in
een
rijk
gestoffeerd
vertrek.
Zware
damasten
gordijnen
dekken
de
vensters,
maar
zijn
thans
ten
deele
weggescho
ven.
Van
de,
met
goudleder
behangen
wanden
zien
kunst
vol
geschilderde
portretten
van
ridders
en
edelvrouwen
op
u
neder.
Op
den
marmeren
schoorsteenmantel
is
het
wa
pen
der
familie
van
Rheinbergen
uitgesneden.
Het
was
een
machtig
geslacht,
dat
geslacht
van
Rhein
bergen
!
Voor
de
half
geopende
deur
van
het
balkon
rust
in
een
schoone,
kunstig
uitgesneden
leunstoel
eene
deftige
doch
zeer
innemende
dame.
Het
is
de
barones
van
Rheinbergen,
ondanks
de
vijf
en
vijftig
jaren,
die
de
eertijds
blonde
lokken
in
een
vloeiend
zilver
hebben
veranderd,
nog
steeds
een
schoone
vrouw.
Wel
heeft
het
leed
zijne
sporen
op
het
ge
laat
gegrift
het
voorhoofd
gerimpeld,
maar
de
groote
blauwe
oogen
blikken
thans
zoo
opgewekt,
zoo
levendig,
dat
men
gevoelt,
dat
de
smart
tot
het
verledene
behoort,
zijne
zwarte
schaduw
niet
meer
werpt
in
den
helderen
zonnenschijn
van
het
heden.
Een
glimlach
speelt
om
hare
lippen,
wanneer
ze
be
merkt,
dat
het
stikwerk
hare
vingeren
ontgleden
is
ter
wijl
couranten
en
journalen,
reeds
voor
een
uur
gebracht,
nog
onopengesneden
op
tafel
liggen.
Ook
nu
schijnt
ze
niet
vanzins
haar
werk
te
hervatten
of
zich
in
de
nieuwste
lectuur
te
verdiepen.
Neen,
met
welbehagen
leunt
ze
het
hoofd
tegen
den
rug
van
den
leunstoel,
en
drinkt
in
lange
teugen
de
reine,
frissche
lentelucht,
die
door
de
half
open
staande
deur
binnenstroomt.
Het
is
een
heerlijke
lentedag
!
Geen
wolkje
aan
den
azuren
hemel,
geen
wanklank
in
de
feestelijke
stilte
der
natuur.
Plotseling
richt
ze
zich
even
op.
Een
vroolijk
lied
weer-
klinkt,
een
schaduw
glijdt
langs
de
vensters
en
na
een
poos
verschijnt
een
meisje,
jong
en
schoon
als
de
lente,
in
de
deur
van
het
balkon.
Hoe
onbekommerd
blikt
het
acht-
tienjarige
meisje
de
toekomst
in!
Nog
kent
ze
van
het
menschelijk
leven
slechts
de
schoone
zijde,
nog
heeft
de
zonde
de
reinheid
barer
ziel
niet
besmeurd.
Die
heldere
blauwe
oogen
zijn
de
spiegel
eener
schoone
ziel.
nZie
tante,«
roept
ze
op
jubelenden
toon,
»welk
een
schat
van
viooltjes!«
en
met
schudde
ze
haren
stroohoed
in
den
schoot
der
oude
dame
uit,
die
den
geur
der
eerste
viool
tjes
begeering
opsnoof
en
van
de
liefelijke
gave
tot
de
nog
liefelijker
schenkster
opblikte.
»Wat
heb
je
je
weer
verhit
Helena!«
zei
ze,
terwijl
ze
het
meisje
bij
de
handen
vatte
en
deze
dankbaar
drukte.
»Je
hebt
zeker
weer
de
bosschen
doorkruist
en
bent
ver
dwaald
geraakt,
zooals
onlangs,
toen
de
oude
jager
je
weer
terecht
heeft
gewezen.«
»Neen,
tante,
heden
niet!«
zei
de
aangesprokene,
terwijl
ze
den
dreigend
opgeheven
vinger
der
dame
vastgreep
en
er
een
kus
op
drukte.
»Ik
zal
den
weg
door
de
bos
schen
van
Rheinbergen
toch
wel
eens
leeren
kennen.
Het
heeft
reeds
lang
genoeg
geduurd.«
»Reeds
anderhalf
jaar
zijt
ge
mijn
troost,
mijne
vreug
de,»
sprak
de
barones
glimlachend,
»vyat
zou
ik
zondei'
u
beginnen?
Ik
begrijp
niet,
hoe
ik
vroegere
jaren
zonder
u
heb
kunnen
leven,
Helena.
Toen
uw
goede
vader
mij
vóór
zijn
sterven
bad.
zijn
verweesd
kind
een
plaatsje
te
gunnen
aan
mijn
haard,
een
plaatsje
ook
in
mijn
hart,
vermoedde
hij
niet,
welk
een
schat
hij
me
schonk,
welk
een
zegen
hij
me
naliet.
Dubbel,
ja
honderdvoudig
hebt
ge
me
alles
vergoed
wat
ik
met
mijne
zwakke
krachten
voor
u
kon
wezen.
Uw
lachen
heeft
aan
dit
oud
en
verlaten
slot,
het
welk
drie
vierden
des
j
aars
als
in
een
tooverslaap
verzonken
lag,
den
belevenden
zonnestraal
hergeven,
de
stemmen
van
’t
verledene
gewekt.
—
Is
Oscar
weder
hier,
en
mijn
harte-
wensch
vervuld,
zoo
wist
ik
niet,
wat
mij,
oude
vrouw,
nog
ontbreken
kon
op
aarde
!«
Bij
het
noemen
van
den
naam
Oscar
verfde
een
hoog
rood
de
wangen
van
het
jeugdige
meisje.
Zacht
en
met
neergeslagen
oogen
vroeg
ze:
„Meent
ge
dan
werkelijk,
tante,
dat
Oscar
de
residentie
reeds
heden
verlaten
zal
?»
»Om
mijnentwille
geloof
ik
niet,
ook
niet
om
Rheinber
gen,
dat
in
de
lente
wederom
schoon
en
jong
wordt.
Maar
ik
ken
een
anderen
magneet,
die
den
jongen
spring-’t-veld
uit
de
ruischende
genoegens
der
hoofdstad
naar
huis
trekt
en
hem
de
eenvoudige
geneugten
van
’t
landleven
zal
leeren
hoogschatten.«
Helena
boog
het
hoofd
nog
dieper
en
sprak
geen
woord.
Mevrouw
van
Rheinbergen
liet
haar
glanzende
oogen
met
eene
uitdrukking
van
onuitsprekelijke
liefde
op
het
blonde
hoofdje
van
haar
pleegkind
rusten.
De
fijne
vinge
ren
speelden
met
de
welriekende
kinderen
der
lente,
ter
wijl
de
blikken
van
Helena
naar
het
groote
portret
af
dwaalden,
dat
een
jongen
man
in
de
rijke
uniform
der
Garde-huzaren
voorstelde.
Hij
droeg
alle
trekken
zijner
adellijke
moeder
:
dezelfde
blauwe
oogen,
den
licht
verbogen
neus,
de
frissche,
roze-
roodé
lippen
—
maar
wat
bij
de
voor
den
tijd
verouderde
moeder
mat
en
verbleekt
scheen,
straalde
iu
den
zoon
van
levenslust
en
vroolijken
overmoed,
een
beeld
der
gelukkigste
jeugd.
Geen
wonder,
dat
ze
hem
lief
had,
haar
laatsten
eenigen
zoon!
Hij
was
alles,
wat
de
Voorzienigheid
haar
gelaten
had
!
Was
er
geen
vroolijker
meisje
geweest,
geen,
naar
wier
hand
meer
gedongen
werd,
dan
de
erfdochter
van
Rheinbergen,
ook
zelden
werd
eene
vrouw
zwaarder
be
proefd
dan
juist
zij.
Haar
echtverbintenis
met
een
edel
man,
dien
zij
onder
zoo
velen
had
uitverkoren,
had
haar
geluk
maar
ook
veel
leed
gebracht.
Vier
bloeiende
kinderen
stierven
na
elkander,
en
eens
brak
de
engel
des
doods
twee
veelbelovende
spruiten
van
’t
oude
geslacht
meedoogenloos
af.
Onder
een
vloed
van
bittere
tranen
had
de
jonge
moeder
de
lievelingen
bij
de
vaderen
bijgezet
en
eindelijk
knielde
ze
met
den
eerst
twee
jaren
ouden
Oscar
aan
het
sterfbed
van
haren
gemaal.
In
deze
stonde
had
de
zwaarbeproefde
geene
tranen
meer.
Onbewegelijk
en
als
gevoelloos
stond
Melanié
van
Rhein
bergen
in
de
kapel,
zag
de
groeve
zich
openen
en
weder
sluiten
boven
het
hoofd
des
vurig
beminden.
Weenen
kon
zij
niet.
Eerst
toen
zij
eenige
dagen
na
de
begrafenis
haren
kleine
Oscar,
kraaiend
van
pret,
met
de
bloemen'
spelen
zag,
welke
gisteren
de
lijkbaar
van
haren
gemaal
gesmukt
hadden,
bevochtigde
de
eerste
traan
hare
wimpers.
Welke
kommervolle
jaren
waren
voor
de
eenzame
weduwe
op
den
zonnigen
Junidag
gevolgd,
waar
op
met
den
dood
van
haren
echtgenoot
de
zon
der
vreugde
voor
haar
was
on
dergegaan
!
En
toch,
welk
een
zegen
restte
haar
in
den
laat
sten,
eenigen
zoon
!
Oscar
!
altijd
Oscar
!
De
knaap
was
ge
heel
haar
leven.
Om
geene
schaduw
te
werpen
opzijne
jeugd,
had
zij
de
donkere
rouwkleeren
afgelegd,
was
de
ernsti
ge
vrouw
met
het
levenslustige
kind
weder
kind
geworden.
Met
stille
hoop
zag
ze
den
knaap
zich
ontwikkelen
naar
lichaam
en
geest,
een
wassen
en
worden,
dat
hare
borst
terecht
van
fierheid
deed
zwellen.
De
schoone,
blonde
moeder
als
uit
het
gelaat
gesneden,
geleek
hij,
wat
karakter
betrof,
den
levenslustigen
vader.
Het
was
de
barones,
die
als
eene
echte
edelvrouw,
op
het
Stamslot
alles
leidde
en
bestuurde,
zeer
hard
gevallen
toen,
haar
zoon
zijn
plan
openbaarde,
bij
de
Garde-huza
ren
in
te
treden.
Zij
bad
en
smeekte
hem
af
te
zien
van
dit
voornemen.
Tevergeefs,
met
tranen
in
de
oogen
en
een
bloedend
hart
gaf
ze
eindelijk
de
herhaaldelijk
gevraagde,
afgebedelde
toestemming.
»Maar
een
paar
jaartjes,
mamaatje.«
vleide
de
jongeling,
»slechts
lang
genoeg,
om
een
weinig
van
’t
leven
te
ge
nieten
en
het
schuim
van
den
champagne
te
slurpen
!
Ik
ben
immers
veel
te
jong,
nauwelijks
negentien
jaar
oud,
hoe
zou
ik
van
het
bestuur
der
hofstede
en
dergelijke
ake
lige
dingen
meer,
het
minste
begrip
hebben
?
Laat
me
toch
niet
in
dit
oude,
verwenschte
slot
verboeren
en
ver
zuren,
alvorens
mijne
jeugd
begonnen
is.
Later
blijf
ik
bij
u,
zoo
lang
ge
wenscht
en
wordteen
landedelman,
zooals
hij
in
’t
boek
staat.«
Jaar
na
jaa»
ging
voorbij
en
nog
voelde
Oscar
van
Rhein
bergen
geen
lust,
zich
blijvend
op
het
slot
zijner
vaderen
te
vestigen.
Slechts
in
den
jachttijd
kwam
hij
er,
omgeven
van
een
vriendenschaar.
Dan
knalden
de
geweren,
dan
weerklonk
het
vroolijke
»Ha-la-li«
der
jagers
berg
op
en
af,
dan
drong
’s
avonds
het
feestgejubel
en
’t
klinken
der
bekers
uit
de
verlichte
vensters
der
groote
zaal.
Na
eenige
weken
vertrok
Oscar
met
zijne
vrienden
en
vrouw
von
Rheinber
gen
vond
hare
eenzaamheid
smartelijker,
haar
slot
meer
uit
gestorven
dan
te
voren.
Sedert
het
vorige
jaar
was
veel
veranderd.
Een
gepensio
neerd
overste,
van
voorname
doch
verarmde
famillie,
had
op
zijn
sterfbed
de
barones,
eene
verre
verwante
zijner
vroeg
ge
storven
vrouw,
met
aandrang
gesmeekt,
zich
het
lot
van
zijn
eenig
kind
aan
te
trekken
en
zijne
Helena
ten
minste
voor
el
lende
te
willen
behoeden.
Zoo
was
het
jonge
meisje
op
het
slot
Rheinbergen
gekomen,
en
als
de
gevoelige
vrouw
de
arme
weeze
een
open
en
goed
hart
toonde,
zoo
voelde
ze
zich
weldra
overvloedig
beloond
door
de
onbaatzuchtige
liefde
en
toewijding
van’tbravekind.
De
kinderlijke
vroolijkheid
van
Helena
deed
de
barones
her
leven,
goot
vreugde
en
troost
in
haar
brekend
hart,
deed
de
zon
des
geluks
voor
haar
weder
opgaan.
En
toen
ook
Oscar
haar
pleegkind
bekoorlijk
had
gevonden,
hare
blauwe
oogen
had
bewonderd,
enhij,tegenzijnegewoon-
te,
na
vertrek
zijner
vrienden,
nog
eenige
dagen
op
’t
slot
ver
toefde,
toen
begon
de
moeder
plannen
te
vormen
enluchtkas-
teelen
te
bouwen,
het
eene
nog
schooner
dan
het
andere.
Oscar
en
Helena
vereenigd
te
zien,
’t
was
haar
vurigste
hartewensch.
Hij
moest
immers
gelukkig
worden
haareenige
zoon,
zoo
hij
aan
de
zijde
van
eene
zoo
beminnelijke,
edele
vrouw
door
het
leven
kon
gaan.
Dan
zou
zich
weldra
alles
vereffenen.
De
oude
rentmeester,
die
meer
dan
veertig
jaar
de
goederen
administreerde,
had
reeds
zoo
vaak
bedenkelijk
het
hoofd
geschud
en
gemeend,
dat
de
jongeheer
toch
wel
te
veel
geld
behoefde,
dat
het
zóó
toch
niet
kon
blijven,
dat
de
hypotheeklasten
van
jaar
tot
jaar
aangroeiden.
Wordt
vervolgd.