Tekstweergave van GRAD_1916-02-11_001
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Verschijnt iederen Vrijdag. Eerste Jaargang.
1916.
1$ ADVERTENTIEBLAD
voor Zalt-Bommel, Gameren, Nieuwaal, Brakel,
Zuilichem, Aalst, Pouderoijen, Bruchem,
Kerkwijk, Delwijnen, Well,
I
I
F
e
b
r
u
a
r
i
.Vrijdag II Februari.
Nederhemert, Heilouw, Haaften, Tuil,
Waardenburg, Neerijnen, Opijnen, Rossum,
Hurwenen, Kerk=Driel en Hee re waarden.
Wordt te Zalt-Bommel aan huis bezorgd.
Naar de buitengemeenten franco per post.
Berichten en advertentie» uiterlijk Donder¬
dagavond in te zenden.
UITGEVER:
J. PEKELHARING, ZALT-BOMMEL.
TELEFOONNUMMER 36.
Advertentiên van 1—6 regels 40 cent; iedere
regel meer 5 cent. Bij driemaal plaatsing wordt
slechts tweemaal berekend.
Bij abonnement aanzienlijke korting.
Wiriterwandeling.
I
Somber en eentonig, de schoonheid van onze
polderlanden, 't Wordt vaak beweerd; door
stadsmenschen vooral. Tot op zekere hoogte
hebben dergelijke oordeelaars gelijk. Bij aan¬
houdende piasregens, voortdurende slormgieren,
als de velden dof en doorweekt vervagen onder
lage grauwe luchten, ja dan zal de eenzame
wandelaar, die bij iederen pas uitglibbert of
vastzuigt, weinig aandrang in zich voelen, 'n
loflied op 't polderlandschap uit te galmen.
Hoogstens kunnen eenige ongearticuleerde ge¬
luiden opstijgen uit de diepte van 'n hoog op¬
getrokken kraag. Zware luchten, zullen we maar
zeggen.
Doch komt eens uit uw huizen, uit uw stad
als de buien zijn uitgegutst, de winden uitge¬
waaid. Wanneer velden en boomen dampen
omhoog zenden onder de verkwikkenke stralen
van 'n eindelijk doorbrekende zon. Oordeelt
dan nog eens!
't Was 'n frissche wintermorgen, dat 'k wan¬
delde langs 'n slingerend pad door 't wijde veld.
'n Zonnedag, na weken van regen en storm,
't Had 's nachts ietwat gevroren. Hard was de
weg; ijs lag in de slooten. 'n Dun, heel broos
laagje. De winters van vroeger, waar zijn zij
gebleven. De tijden, dat 't vriezen kon, steen
dik, maanden lang. De winters van de lange,
echt-ouderwetsche tochten op de schaats, 't Is
lang geleden, dat 'k de ijzers voor 't laatst onder¬
bond. Och, nietwaar; als de schedel begint te
grijzen en de haren bataljonsgewijze gaan deser-
teeren, verdwijnt ook langzaam aan de lust voor
't simpel baantje rijden op afgesloten singels.
Vroeger, dat waren nog eens jè winters. Hoe
dikwijls moet 't de kinderen niet verteld worden,
van de koude en vorst uit onze jonge jaren.
Uit lang vervlogen tijden, toen rivieren dicht
vroren, weken lang vast zaten, met kar en paard
gereden werd over de Waal. De kinderen, ze
zijn ook alweer groot geworden. Een voor een
worden ze door de wereld onttrokken aan je
vaderlijke hoede, die je toch steeds, al is 't
misschien met 'n tikje pedanterie, als 't allerbeste
blijft beschouwen. Vliegen ze heen als vogels uit
't nest. Stemt 't wel eens weemoedig weer alleen,
met z'n beidjes, over te blijven, na jaren van
lachend luidruchtig kindergejoel, met z'n opge¬
wekte drukte en graag gedragen zorgen.
Komaan! We dwalen af. Geen zwaarmoedig-
heden op zulk 'n schoonen dag. We wandelden
immers buiten, onder kleurige luchten in zacht
zonnelicht. De frissche klaarte van de atmosfeer
verjongt ons en schenkt ons nieuwe kracht. De
wazige verten der velden maken vrij onzen blik,
onzen geest, ons gevoel. Mensen weten we ons
hier, mensch in de diepstebeteekenis van'tbegrip.
Voor 'n oogenbrik vrij van zorgen en aardsche
beslommeringen, 'n Stukje van de omringende
grootsche natuur. Grootsch in z'n stilte die toch
zoo machtig veel zegt voor hem, die hooren
kan en hooren wil't lied, dat daar eeuwig zingt.
Akkers links en rechts, met vochtig blinkend
scherp gestoken aardkluiten, sluimerend onder
ijle nevelsluiers, die opstijgen omhoog. Zacht
welvend, soepel zwenkend, strekken de banen
zich uit, vèr, heel ver; waar aarde met hemel
vervloeit en wazige silhouetjes van boomgroepeu
met huizen en torenspitsen tusschen in, telkens'
onze blikken trekken. De slooten en greppels,
als spiegelgladde glinsterende strooken, goud¬
geel omzoomd door 't immer rustelooze riet.
Telkens ziet 't oog iets nieuws, vèr af, dicht bij.
'n Sperwer scheert over den weg en blijft klap¬
wiekend slaan boven de bronsgroene weiden.
Zilveren meeuwen kringen in slanke schittering
over den dijk, die als 'n donker gladde lijst t
landschap rechts omsluit. En steeds treft ons
die oneindige rust, die tonen en tinten, gedempt
en toch zoo klaar en licht. We beklimmen den
dijk. Nog ruimer wordt 't alles, wat aan onze
voeten zich ontrolt.
Somber? Die levende kleuren in onbeperkte
afwisseling?
Eentonig? Deze volmaakte harmonie in dui¬
zendvoudige onderbreking?
'k Wandelde verder, als blij tevreden mensch.
Links onze machtige rivier, waar 'n kittig sleep-
bootje 'n logge rijnaak voortzeulde.
Rechts den wijden polder, dien 'k straks door¬
liep. Vóór me Bommel's huizen-„zee", met
haar zoomen van wallen en singels. Hoog en
slank boven alles uit de grijze Maartenstoren,
fijn zich afteekenend tegen lichte wolkjes. Overal
waarheen ook, boeiende punten. Er scheen geen
eind te zullen komen aan al 't bekoorlijke, dat
me omringde.
Geen eind ? Helaas, toch wel! Gelijk al het
aardsche. Wreedaardig! met hoonend sarcasme
zelfs. Alle steigende gedachten, alle lieflijke
overdenkingen, neergesmakt met rauw geweld.
Wèg opeens de poëzie. . . . verjaagd door 'n
allerakeligsten walm: 'k passeerde Bommel's
aschbelt! 'k Verdubbelde m'n pas en kneep
prozaïsch den neus dicht. Meteen flitste door
me heen dat mooie liedje van dien eenvoudigen
grooten Vlaming, „de navond komt zoo stil'',
waarin Guido Gezelle 'n zomernacht-stemming
bezingt, schril verstoord door 't plotseling „gerre-
bekken van vorschenvolk in 't waterwied''.
Och! Is niet ten slotte de gang door 't leven
dikwijls als deze verstoorde ochtendwandeling:
Lieflijke aandoeninkjes en miserabele geuren?"
En zou er nü nog één beweren durven dat
't onze polders aan afwisseling ontbreekt?
Land- en Tuinbouw.
De teelt van granen.
Vervolg.
Roode Schtanstedter zomertarwe van Rimpau.
Kort stijf stroo, matig lange aren. Rood kaf en
roode korrel. Lijdt nog al vaak van roest. Werd
vroeger nog al veel in Groningen verbouwd.
japhet Zomertarwe van Mansholt. Gekweekt
uit de Fransche Japhet Zomertarwe van Vil-
morin. Fijn, middelmatig lang stroo. Een forsche
aar met wit kaf. Goed gevulde, groote, roode
korrel. Hooge opbrengst. Niet erg vatbaar voor
roest. Vroeg uitzaaien is gewenscht. Liefst voor
April. De Japhet zomertarwe wordt het meest
verbouwd.
Voorvrucht.
Op de zeeklei laat men tarwe gaarne volgen
na karwij. Waar veel bietenbouw gedreven
wordt, komt ze vaak na bieten. Door de diepe
worteling der bieten wordt de ondergrond meer
doorlatend en een goed doorlatende ondergrond
is voor tarwe zeer gewenscht. De bieten laten
het land echter dikwijls wel wat laat vrij.
In streken, waar veel klaver verbouwd wordt
zaait men de tarwe ook wel in den klaver¬
stoppet ; ze wil daar echter vaak spoediger uit-
winteren dan na andere gewassen. Ook waar
tarwe gezaaid wordt op land, waar men een
wikkengewas als groenbemesting heeft onder-
geploegd, komt uitwiuteren eerder voor.
Tarwe kan verder zeer geschikt komen na
erwten, boonen, aardappelen, vlas en koolzaad.
Ze op eenig ander graangewas laten volgen is
met het oog op verspreiding van sommige
plantenziekten in het algemeen te ontraden, al
ziet men het ook hier en daar nog al eens
voorkomen.
Waar voor een goede bemesting wordt zorg
gedragen, kan men op hetzelfde land om de
drie of vier jaar gerust met tarwe terugkomen.
Grondbewerking.
Voor tarwe make men alleen de bouwvoor
los. Daarom niet te diep ploegen. Na het ploe¬
gen moet de grond weer gelegenheid hebben,
zich te zetten. Hij mag voor tarwe niet te los
zijn. Vooral egge men niet te fijn. De boven¬
laag late men gerust eenigszins kluiterig blijven.
Dat voorkomt dichtslibben en gaat ook het uit-
winteren tegen. Tarwe groeit graag in de kluiten.
Bemesting.
Een goede tarweoogst (3750 KG. granen en
5000—6000 KG. stroo) onttrekt aan den grond
zeker 100 KG. stikstof, 70 KG. kali, 40 KG.
fosforzuur en 25 KG. kalk. Tarwe vraagt dus
nog al heel wat voedsel in den bodem. Vooral
de nieuwe, meer opleverende rassen eischen
flinke bemesting.
Nu zijn in zake bemesting nooit algemeen
geldende voorschriften te geven. Veel hangt in
deze altijd af van de voorvrucht in den bemes¬
tingstoestand van den bodem. Daarnaar heeft
men zich dus steeds te regelen.
Wordt vervolgd.