Tekstweergave van HMBL_1875-12-25_006
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
PAG. 414.
HUMORISTISCH WEEKBLAD.
KLEEREN MAKEN DEN MAN.
{Naar RA1SENER.)
{Slot).
Men stelle de rechtvaardigheid der wereld eens op de
proef en verwissele eens van kleeding.
U hoog welgeborene gelieve zoo goed te zijn het een¬
voudige zwarte pak van dezen eerlijken man aan te trekken
en diens eenigszins vale pruik op te zetten. Wat ziet U hoog
welgeborene er burgerlijk en eenvoudig uit! Het trotsche
onbeschaamde voorkomen is geheel; de geestigheid die het
gevolg is van een prachtig gewaad is verloren.
Zijn hoog welgeborene begeve zich naar de loge waarin
hij zoo dikwijls als de galante cavalier, de allerliefste, be¬
minnelijke cavalier, de schalksche baron werd gevleid en
gevierd. Hij komt. Hij maakt zijne buiging nog even goed
en ongedwongen als vroeger; maar men lacht hem uit. Hij
wil de hand kussen; men stoot hem van zich. De dames
mompelen en meesmuilen onder elkander en ergeren zich
over de onbeschaamdheid van dien gemeenen man. Men
houdt hem voor een indringer, voor een bediende die het
zijn heer niet naar den zin kan maken en meer wil schij¬
nen dan hij is. Hij begint te praten. Hoe laf en verwaand
spreekt hij! Hij wordt ongeduldig en laat zich een sacre
bleu ontvallen! Men lacht om den gek en laat hem dooi¬
de politie verwijderen!
Zie daar verschijnt in dezelfde loge de eenvoudige man,
die de prachtige kleeren van den ontmaskerden baron heeft
aangetrokken. Hij verschijnt daarin voor het eerst en be¬
weegt zich een weinig gedwongen. Men houdt dat voor
beschroomdheid, vindt zijne beschroomdheid aangenaam en
meent een vreemdeling voor te hebben, wiens zedigheid
wordt bewonderd. De dames nemen zijn groet vriendelijk
aan; hare waaiers ruischen hem bijval toe. Men biedt hem
een stoel en hij neemt op hoffelijke wijze plaats. Iedere
dame vraagt aan hare buurvrouw, wie die heer zou wezen r
Niemand kent hem. Men praat met hem: hij is bescheiden.
Men beoordeelt de opera; ook hij spreekt zijn oordeel uit,
en het vindt bijval. De zang wordt geprezen; hij geeft reken¬
schap van zijn lof. Men spreekt over het hof; hij kent de
wereld. Er wordt over staatszaken gesproken: men vindt
zijn oordeel zeer juist. Men spreekt kwaad over personen in
andere loges: hij zwijgt en zijn stilzwijgen wordt gebillijkt,
omdat men hem voor een vreemdeling houdt, die nog ge¬
heel onbekend of te bescheiden is om ten koste van anderen
geestig te zijn. De opera is uit; hij mag het genoegen heb¬
ben de dame die naast hem zat naar hare koets te geleiden.
Hij doet het met ongedwongen welvoegelijkheid. Hij mag hare
hand kussen en eer zij wegrijdt wenscht haar hoog welge¬
borene dat mijnheer de baron een aangename nachtrust zal
hebben. Gelukkige verandering! Mijnheer de baron! Hij die
eenige uren geleden nog beschaamd bij den schoorsteen
stond en met wien alle bedienden den spot dreven, hij
wordt nu door allen bewonderd ! Men erkent zijne verdien¬
sten, want men ziet zijn prachtige kleeren.
Daar wij alleen aan onze kleeren de waarde van onze
verdiensten te danken hebben, schaam ik mij niet te erken¬
nen , dat ik weinig personen met zooveel eerbied beschouw
als mijn kleermaker. Ik bezoek zijne werkplaats dikwijls
en telkens overvalt mij een eerbiedige huivering als ik zie
hoe verdiensten, deugden en verstand zich onder zijn schep¬
pende handen ontwikkelen en door zijn steken kostbare
mannen uit het niet worden geschapen, gelijk het eerste ros
moedig uit den oever te voorschijn sprong toen Neptunes
met zijn geweldige drietand in het zand stak.
Eenige weken geleden bezocht ik hem juist toen hij bezig
was uit een chaos van fluweel en kostbare stoffen eerwaarde
en hooggeplaatste mannen te scheppen. Hij was bezig een
domheer uit te knippen en zeer ontevreden, dat de stof
niet voldoende was om den hoog eerwaardigen buik te om¬
vatten. Over een stoel hingen twee excellenties zonder
armen. Een van de knechts werkte aan een adelijken land¬
eigenaar , die zich door zijn pachter twee quartalen had
laten voorschieten om zijn adellijke verdienste bij de aan¬
staande hoffeesten te doen uitblinken. Op een bank lagen
nog een menigte jonge heertjes, beminnelijke kereltjes en
zuchtende minnaars, die met ongeduld op de ontwikkeling
en voltooiing van hun bestaan wachtten. Onder de bank
lag een groot pak eenvoudige stoffen voor geleerden, koop¬
lieden, kunstenaars en andere wezens van minderen rang.
Twee leerjongens, die pas begonnen, zaten bij de deur zich
aan het kleed van een dichter te oefenen. Ik stond bij den
meester, hield mijn hoed in den arm en bleef langer dan
een uur in de eerbiedige houding, die ik aanneem wanneer
ik mij in gezelschap van voorname en groote mannen be¬
vindt. Mijn kleermaker is in dergelijke gevallen zulk een
eerbiedig stilzwijgen van mij gewoon, zoodat hij niet meer
naar de redenen daarvan vraagt. Hij kent de hoogachting,
die ik voor de wonderdadige kleederen koester. Zij is dan
ook billijk, want het zijn slechts de kleederen die wij aan
de meeste grootheden vereeren, en daar de lichamen die
in die verdienstelijke kleeren steken geene belangstelling
bij ons opwekken, is het niet meer dan plicht eene onder¬
danige houding aan te nemen, wanneer wij die kleeren
zonder de daarin passende lichamen ontmoeten.
Zoo verheven mijne gedachten zijn zoo dikwijls ik de
verbazende scheppingen van mijn kleermaker in zijn werk¬
plaats bewonder, zoo veel medelijden koester ik voor het
grootste gedeelte mijner voorname medeburgers, wanneer ik
een uitdragerswinkel voorbij kom. Deze is voor de kleeren
wat voor ons menschen een kerkhpf is. Hier houdt alle
onderscheid op. Dikwijls zie ik in een uitdragerswinkel de
afgedragen rok van een geleerde naast het versleten kleed
van een rijken woekeraar liggen, en het is meermalen ge¬
beurd, dat een vest van een dorpsschoolmeester over het
fluweelen gewaad van een prelaat hing, of een half versle¬
ten japon van een dame uit den demi-mondc bij een mon¬
nikspij. Ik heb een rijk geborduurden rok gezien, die de
bewondering en den eerbied van de geheele stad had op¬
gewekt en een voorwerp van lof voor een geheele schaar
hongerige menschen was geweest, doch ten slotte voor de
onbescheidenheid van zijne schuldeischers in dezen uitdra¬
gerswinkel moest vluchten.
Eer ik eindig nog een kleine herinnering. Ik ben zoo
eerlijk geweest aan te toonen, dat kleeren niet alleen den
man maar ook de verdiensten maken. Tot vergelding van
mijne moeite heb ik een verzoek, welks vervulling even bil¬
lijk is als mijne erkenning.
Zij tot wier troost ik het bovenvermelde spreekwoord