Tekstweergave van nieuwe_tielsche_courant-18911223-006
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Betuwe
en
de
onmiddeliijke
omtrek
der
stad
vereischte
voortdurend
hunne
waakzaamheid
en
zorg,
want
de
zonen
van
genoemden
Yijgh,
"Diderik
en
Adriaan,
bedreven
allerlei
vijandelijkheden.
De
Spaansche
bezetting
wreekte
de
moeilijkheden,
die
zij
ondervond,
wel
op
de
burgerij,
doch
toen
vijfjaren
later
Jan
van
Nassau
als
stadhouder
van
Gelder
172
land
optrad,
werd
haar
lot
draaglijker
en
de
godsdienstoefeningen
der
Hervormden
hadden
meer
ongestoord
plaats.
Eene
ware
verade
172
ming
kon
de
verlossing
en
afschudding
van
het
Spaansche
juk
in
1579
genoemd
worden,
daar
de
stad
van
de
Spaansche
en
Waalsche
bezetting
zooveel
te
lijden
had
gehad.
Om
172
streeks
het
midden
van
dat
jaar
was
de
overgang
tot
den
Prins
van
Oranje
een
vol
172
dongen
feit.
De
Staten
van
Holland
droegen
Diderik
Vijgh,
heer
van
Zooien,
ambtman
van
Neder-Betuwe
,
'Viel
en
Tielerwaard
—
later
gemeenlijk
de
koning
van
Tiel
genoemd
—
op,
een
vendel
krijgsvolk
aan
te
werven
tot
bescherming
der
stad,
waartoe
zij
eene
som
golds
jaarlijks
wilden
afstaan.
Hieraan
werd
gevolg
gegeven
en
de
fortificatiën
der
stad
nagezien
en
bevestigd.
Sedert
is
zij
niet
meer
in
de
macht
der
Spanjaarden
ge
172
komen,
hoezeer
men
het
wel
vreesde,
vooral
toen
de
hertog
van
Parma
met
zijn
leger
in
de
Betuwe
aankwam
en
er
Nijmegen
en
andere
sterkten,
hetzij
door
kracht
van
wapenen,
hetzij
door
verraad,
wist
te
nemen.
Dien
laatsten
weg
beproefde
hij
ook
bij
Vijgh
te
bewandelen,
doch
te
vergeefs.
Voor
alle
zekerheid
versterkte
men
de
stad,
verlegde
met
dat
oogmerk
in
1595
den
Zandwijksehen
dijk,
werd
bevolen,
in
de
Voorstad
alle
strooien
daken
te
verwijderen
en
te
doen
vervangen
door
„hard
dak“,
kwam
zelfs
een
ingenieur
om
de
werken
aan
te
wijzen,
noodig
ter
betere
bevestiging
der
stad
en
zonden
de
Staten
nog
300
man
ter
versterking
van
zijn
vendel
aan
Diderik
Yijgh.
Uitvoer
van
koren
naar
elders
werd
verboden
op
verbeurte
van
het
koren
en
eene
boete
van
25
guldens,
en
den
korenkoopers
gelast
een
monster
der
voorhanden
tarwe,
rogge
en
gerst
aan
de
deur
te
zetten.
Zij,
die
’a
nachts
de
wacht
hadden
,
moesten
roet
vijf
en
over
dag
met
drie
roeren
benevens
kruit
en
lood
aan
de
poorten
komen
;
aan
de
burgers
werd
aan
172
bevolen
met
den
vijand
geen
correspondentie
te
houden
en
geregeld
de
wacht
te
betrekken
en
den
schippers
aangezegd
hunne
schepen
on
schuiten,
welke
des
daags
in
de
haven
tusschen
don
wal
en
don
dijk
lagen,
te
los
172
sen
,
des
avonds
hetzij
binnen
de
haven
bij
Kleiberg,
hetzij
buiten
den
boom
op
den
Waatstroom
te
brengen.
Ook
toen
de
Waal
’s
winters
zich
met
ijs
had
bevloerd,
achtte
de
overheid
het
noodzakelijk,
dat
onder
de
predicatie
geen
der
stadspoorten
mocht
worden
geopend,
tenzij
voor
de
heereu
Staten
en
ingeval
van
watervloed.
Die
laatste
bepaling
bleek
noodig
te
zijn
,
wijl
de
regeering
vermoeden
had
dat
er
ver
172
raad
school
in
de
stad.
Werkelijk
is
er
dan
ook
tot
drie
maal
toe
gepoogd,
door
verraad
de
stad
in
handen
der
Spanjaarden
te
doen
overgaan.
De
in
Tiel
wonende
ambtman
van
Maas
en
Waal,
Jacob
Mom,
roet
Elbert
van
Botbergen,
Gerard
Preijs
en
Adriaan
van
Eijnt-
hout,
hadden,
hadden
onder
goedkeuring
van
Grobbendonk,
den
Spaanschen
bevelhebber
te
’s
Hertogenbosch
,
eerst
een
complot
ge
172
smeed
,
om
tijdens
er
godsdienstoefening
werd
gehouden
,
het
volk
in
de
kerk
op
te
slui
172
ten
en
de
poorten
te
vermeesteren,
een
plan
dat
niet
tot
uitvoering
kwam.
Later
een
tweede,
om
de
officieren
der
bezetting
aan
een
maaltijd
te
zijnen
huize
gevangen
te
ne
172
men
,
doch
ook
dit
moest
opgegeven
worden.
Hij
beproefde
toen
nogmaals
een
aanslag
te
beramen
,
maar
zijn
plan
werd
ontdekt
en
met
de
genoemde
aanleggers
vond
hij
op
het
schavot
binnen
’s
Gravenhage
den
dood.
(Wordt
vervolgd.)
Hoe
mijn
buurman
Jasper
over
de
sociale
kwestie
denkt.
Kent
gij
mijn
buurman,
-Jasper,
—
heer
Redacteur
?
Hij"
is
een
gewezen
ambachtsman
en
op
oen
leeftijd
,
dat
hij
ook
zijn
klein
172
kinderen
in
het
huwelijksbootje
stappen
ziet,
maar
toch
nog
kloek
van
hart
en
geest
en
leden.
Het
spaarzaamheid
en
vlijt
heeft
hij
wel
geen
kasteel
en
gebouwd,
althans
niet
voor
zich
zei
ven,
doch
ge
172
noeg
„veroverd”
om
een
bescheiden
rus
172
tig
en
ouden
dag
te
hebben
met
zijn
vrouwtje.
„Hoe
ik
het
zoover
gebracht
heb,
zou
ik
u
zelf
niet
kunnen
zeggen,
mijnheer,”
zeide
hij
mij
dezer
dagen.
Wij
hebben
zeven
kinderen
gekweekt
en
eerlijk
groot
gebracht,
die
allen
ook
reeds
lang
zijn
getrouwd
en
kinderen
hebben,
die
op
hunne
beurt
ook
aan
het
trouwen
gaan.
Mijne
vier
jongens
zijn
ook
ambachtslui
en
verdienen
een
fatsoenlijk
stuk
brood.
Maar
ik
zeg
hun
dikwijls:
Jongens,
in
mijn
tijd
rekenden
we
minder
por
uur
en
over
’t
algemeen
waren
de
levensbehoef
172
ten
duurder
dan
op
den
dag
van
heden.
En
toch
zult
gij
knap
moeten
zijn,
als
gij
’t
zoover
brengt
als
uw
vader.”
„Wat
ik
u
zeggen
wilde,
mijuheer,
in
mijn
tijd
ging
het
ook
heel
anders
in
de
wereld.”
En
alzoo
kwam
Jasper
op
de
sociale
kwestie.
„Zie,
mijnheer,
ik
heb
daar
zoo
mijne
gedachten
over
en
mag
ik
u
die
eens
vertellen
?”
zoo
begon
hij.
„Ik
ben
maar
een
eenvoudig
mensch.
Boekengeleerdheid
bezit
ik
heelemaal
niet.
„Tusschen
twee
haakjes,
mijnheer:
Yindt
uwes
ook
niet,
dat
de
krantschrij-
vers
in
volksbladen
over
T
t
algemeen
veel
te
geleerd
schrijven,
bijzonderlijk
als
het
zaken
betreft,
waarbij
de
mindere
man
meer
direct
belang
heeft
?
Misschien
vreezen
de
heeren
zich
te
verlagen,
als
zij
eenvoudig
wilden
zijn
met
de
eeu-
voudigen.
Misschien
ook
is
het
eenvou
172
dig
en
bevattelijk
voor
Jan
en
alleman
voorstellen
van
de
dingen
eene
kunst,
die
niet
alle
krantschrijvcrs
bezitten.
Wat
er
van
zij,
ik
vind
hot
bepaald
jammer,
dat
de
goedgezinden
meestal
onverstaanbaar
blijven
voor
ons
soort
mensehen,
terwijl
slechtgezinden
ons
met
een
grooten
omhaal
van
woorden
zand
in
de
oogen
pogen
te
strooien
en
hunne
schrifturen
ons
franco
thuis
zenden.
,.Zooveel
heb
ik
wel
begrepen,
dat
de
gelijkheid,
waarmede
de
socialisten
ons
op
sleeptouw
zoeken
te
nemen,
louter
apenkooi
is.
„Zooals
ik
het
met
mijn
domme
ver
172
stand
begrijp,
komt
die
sociale
kwestie,
zoo
niet
heelemaal
dan
toch
grootendeels
neer
op
de
weeldezucht
der
menschen,
vooral
onder
ons
soort
menschen.
En
onder
die
weeldezucht
reken
ik
ook
over
172
dreven
genotzucht.
Aan
die
weeldezucht
schrijf
ik
de
ontevredenheid
toe,
die
on
172
der
de
lagere
standen
is
ontstaan.
Ik
wil
op
mijn
manier
maar
zeggen,
dat
ze
tegenwoordig
te
weinig
de
tering
naar
de
nering
weten
te
zetten,
maar
al
te
graag
verder
springen
dan
hun
stok
lang
is.
En
omdat
hun
dit
slecht
bekomt,
worden
ze
ontevreden
en
grommerig
en
lastig
en
meenen,
dat
de
maatschappij
niet
goed
meer
in
elkaar
zit.
„Veertig,
vijftig
jaren
geleden
hoorden
wij
van
geen
sociale
kwestie,
althans
niet
in
ons
land.
De
werkman
berustte
in
zijn
lot
en
was
tevreden
met
zijn
stand.
Zijne
behoeften
waren
matig
en
hij
leefde
gelukkig.
Met
zuinigheid
en
vlijt
maakte
hij
een
spaarpot
voor
den
ouden
dag.
Wij
waren
in
onzen
tijd
veel
eenvoudiger
en
het
kwam
niet
bij
ons
op,
jaloerseh
te
worden
op
de
hoogere
standen.
Wij
dachten
er
niet
aan,
hen
zelfs
van
verre
na
te
apen
in
levenswijze,
in
kleeding
als
anderszins,
indachtig
de
spreuk
:
Als
apen
hooge
klimmen
willen,
Ziet
men
alras
hun
naakte
billen!
„Als
ik
zoovele
jaren
terug
denk
en
de
levenswijze
van
den
toeninaligen
en
van
den
hedendaagschen
werkman
ver
172
gelijk,
welk
een
kolossaal
verschil,
mijn
waarde
heer!
„Neem
niet
anders
dan
het
verschil
van
opvoeding
in
onzen
stand.
Is
in
de
laatste
twintig
jaren
de
weeldezucht
den
kinderen
niet
als
met
de
moedermelk
inge
172
geven
?
Hoe
zullen
die
kinderen,
later
als
zij
op
hunne
beurt
een
gezin
te
on
172
derhouden
hebben,
het
geld
verdienen
om
de
monden
open
te
houden
en
tege
172
lijk
hunne
onbedwingbare
weeldezucht
te
voldoen
?
Men
kweekt
een
ontevreden
geslacht,
mijnheer,
dat
ik
het
u
zeg.
„Over
het
verschil
van
opvoeding
ge
172
sproken.
Laat
ons
de
gezinnen
mijner
eigen
kinderen
tot
voorbeeld
nemen.
„Gelijk
gij
weet,
verdienen
zij
een
fatsoenlijk
stuk
brood.
Maar
het
zoover
te
brengen
als
ik
—
ik
wil
zeggen,
iets
op
zijde
leggen
voor
een
onafhankelijken
ouden
dag
—
dat
doen,
dat
kunnen
zij
niet.
Ónmogelijk.
Daarvoor
leven
zij
te
weelderig.
Ze
zijn
aangestoken
door
den
geest
des
tijds,
de
weeldezucht.
„Ik
laat
nu
daar,
dat
ze
ruimer
ge
172
huisd
zijn
dan
in
hunne
jeugd,
hoewel
ze
ook
dubbel
zooveel
huishuur
moeten
opbrengen.
Dat
word
t
goedgemaakt
door
hetgeen
ze
tegenwoordig
meer
per
uur
verdienen.
Maar
Iet
eens
op
het
ameu
172
blement
en
hoe
de
vertrekken
zijn
opge
172
sierd
met
snuisterijen
en
snorrepijperijen.
Ik
zeg
dikwijls
tegen
mijne
vrouw
:
wat
hebben
wij
't
toch
altijd
met
veel
minder
gedaan.
Onze
kasten,
stoelen
en
tafels
waren
minder
mooi,
maar
ook
solieder
en
daarom
hebben
wij
ze
nog.
En
de
vrouw
zegt:
voor
die
snuisterijen
had
ik
mijn
geld
te
lief
en
daarom
zijn
wij
op
onzen
ouden
dag
ook
niet
afhankelijk
van
onze
kinderen,
die
met
de
wijze,
waarop
zij
huishouden,
ons
ook
niet
veel
zouden
kunnen
helpen.
„Onze
jongens,
mijnheer,
zijn
flink
uit
de
kluiten
gegroeid
en
onze
meisjes
ston
172
den
altijd
bekend
als
wolken
van
meiden,
al
zeg
ik
het
zelf.
Toch
hebben
wij
veel
meer
gesmolten
vet
dan
boter
ge
172
bruikt,
en
vleeseh
was
op
onze
tafel
eene
zeldzaamheid.
Met
een
goed
stuk
spek
bij
roggebrood
of
aardappelen,
nu
en
dan
met
wat
groenten,
hebben
wij
dokter
en
apotheker
evengoed
uit
het
huis
gehou
172
den.
Komt
er
eens
om
tegenwoordig!
De
menschen
eten
er
heel
wat
beter
van
dan
wij
in
onzen
tijd.
Mijn
lileinkin-
dere
pruttelen
al,
wanneer
zij
geen
koek
of
kaas
bij
de
koffietafel
hebben.
„Met
uw
permissie,
mijnheer,
gij
zijt
lid
van
het
Armbestuur:
durft
gij
een
enkelen
keer
bededen
met
roggebrood,
als
ik
het
vragen
mag?
Ik
voor
mij
kan
er
niet
buiten
bij
spek,
en
zonder
dit
eet
ik
het
half
en
half
van
wegens
de
hartelijkheid.
Ik
ken
rijke
lui,
die
dit
ook
doen.
Maar
de
mindere
man
haalt
er
tegenwoordig
den
neus
voor
op.
Een
werkman
zonder
werk,
die
mij
zijn
nood
geklaagd
had,
weigerde
zelfs
eens
een
masteluinen
brood
van
mij
aan
te
nemen.
Dat
was
geen
kost
voor
een
fatsoenlijk
mensch,
zeide
hij,
—
zoowaar
als
ik
hot
u
zeg.
„Let
eens
op
het
verschil
van
klecding
in
de
werkende
klassen,
nu
of
een
dertig,
veertig
jaren
terug.
Mijne
kleindochters
gelijken
juffertjes
bij
de
kleed
ing,
die
hare
moeders
droegen
op
denzelfden
leef
172
tijd.
De
tegenwoordige
kleeding
kost
een
boel
geld
meer.
Mijne
dochters
hebben,
behalve
’s
Zondags
bij
goed
weêr,
op
klompjes
geloopen
tot
haar
vijftiende
jaar
en
langer.
Hoedjes
en
manteltjes
heb
172
ben
zij
in
mijn
huis
niet
gekend,
wel
doekjes
en
pellerientjes,
mutsjes
of
kor
172
net]
es.
Breien,
naaien
en
stoppen
even
172
wel
hebben
zij
flink
geleerd,
daarvoor
heeft
moeder
de
vrouw
wol
gezorgd.
Of
het
de
mode
doet,
weet
ik
niet,
maar
mijne
vrouw
beweert,
dat
de
huismoeders
tegenwoordig
meer
de
hulp
van
naaisters
noodig
hebben
dan
in
haar
tijd.
En
zie
me
de
meisjes
uit
den
werkliedenstand
thans
gekleed
gaan!
XVat
zijn
ze
opge-
dirkt
’s
Zondags
!
Spreek
niet
meer
van
lintjes
en
strikjes
alleen.
Ze
dragen
sieraden
van
edel
metaal,
armbanden
en
gouden
ringen
aan
de
vingers.
Ik
meen
soms
eene
heusche
dame
te
groeten
en
het
blijkt
een
naaistertje
te
zijn
geweest
of
eene
dienstbode,
in
ieder
geval
kinderen
van
een
werkman,
die
in
het
zweet
zijns
aanschijns
arbeiden
moet
om
hare
monden
open
te
houden
—
neen
om
hare
weelde
172
zucht
te
kunnen
voldoen.
Zulke
gezin
172
nen
laten
bakker
en
winkelier
om
de
achterstallige
schulden
fluiten.
Het
is
de
schuld
der
ouders,
mijnheer.
Zoodra
de
kinderen
loopen
kunnen,
willen
de
moeders
met
hen
pronken,
met
hunne
kleeding
bedoel
ik,
en
andere
moeders
de
loef
afsteken.
Zoo
maken
zij
van
hunne
kinderen
modepoppen,
althans
kinderen
van
weelde
en
voor
later
slechte
huisvrouwen
en
dito
moeders.
„Nog
eens
met
uw
permissie,
mijnheer
:
ik
heb
kinderen
naar
uwe
bedoeling
zien
gaan
met
een
hoedje
op
en
een
jaquette
aan
of
hoe
tegenwoordig
een
manteltje
heeten
moge.
„Mijn
kleinzonen
van
elf
en
twaalf
jaren
rooken
sigaren,
dat
het
een
aard
heeft.
Op
vijftienjarigen
leeftijd
weten
ze
den
w
r
eg
reeds
naar
de
herberg
en
een
jaar
later
spelen
ze
op
het
biljart
tegen
den
beste,
met
een
horlogeketting
voor
hun
vest.
Als
ze
zeventien
jaar
oud
zijn
hebben
ze
al
geld
genoeg
op
zak
om
cadautjes
ts
geven
aan
hun
mjstertjes.
„Vraag
eens
aan
mijne
jongens
mijn
172
heer,
of
ze
voor
hun
achttiende
jaar
een
sigaar
in
den
mond
hebben
gehad
?
of
ze
om
geld
mochten
spelen
en
of
ze
het
hart
zouden
gehad
hebben,
buiten
mijn
weten
of
zonder
mijn
verlof,
den
voet
in
eene
herberg
te
zetten
?
Eerst
toen
zij
van
„dienst"
kwamen,
kregen
ze
een
horloge,
onder
voorwaarde
dat
zij
hun
spaarcenten
er
bijlegden,
waarop
ik
voort
172
durend
toezicht
hield.
Met
het
geven
van
zakgeld
of
Zondagsehe
centen
waren
wij
vaders
zooveel
jaren
geleden
lang
zoo
mild
niet
als
onze
tegenwoordige
collega’s.
Heden
ten
dage
ziet
men
zoons
van
werklieden
het
heertje
spelen
en
niet
zelden
met
zooveel
geld
ramme
172
len,
dat
men
in
verzoeking
komt
te
twij
172
felen
of
ze
er
wel
eerlijk
aan
zijn
gekomen.
Dit
blijkt
ook
nu
en
dan
niet
het
geval
te
zijn
geweest.
„Denk
nu
niet,
mijnheer,
dat
wij
onzen
kinderen
geen
pleizier
gunden.
Ik
zou
durven
beweren,
dat
wij
ons
daarvoor
meer
moeite
en
zorgen
gaven
dan
tegen
172
woordig
gedaan
wordt.
Wij
zochten
en
maakten
pleizier
te
samen
met
onze
kin
172
deren
,
niet
alleen
binnen-
maar
ook
buitenshuis.
Ons
soort
menschen
plachten
vroeger
veel
meer
's
Zondags
te
gaan
kuieren
met
vrouw
en
kinderen
en
onder
172
weg
eens
even
te
pleisteren.
Zoo
hielden
we
de
krooi
bijeen,
gij
begrijpt,
het
kwam
ook
voordeeliger
uit.
Op
den
dag
van
heden
echter,
gaan
èn
man
èn
vrouw
èn
zoons
èn
dochters
ieder
huns
weegs,
en
vaak
gaat
spoedig
ook
de
heel
o
huis
172
houding
uit
wandelen.
„Wij
waren
daarom
nog
geen
suffers
of
ongezellige
menschen,
al
zeg
ik
het
zelf,
en
wij
hielden
ook
wel
van
een
pretje.
Maar
de
pret
werd
meer
verlangd
en
gezocht
in
overeenstemming
met
de
spreuk,
dat
de
boog
niet
altijd
gespannen
kan
staan.
Men
ging
niet
geheel
in
het
pretmaken
op.
Dit
was
geen
levensdoel;
het
maakte
niet
zoo’n
voornaam
deel
uit
van
’s
menschen
bestaan.
De
pret
leidde
nog
niet
tot
uithuizigheid
—
de
kwaal
van
onzen
tijd,
mijnheer,
dat
ik
het
u
zeg.
Zij
tornde
niet
aan
den
band
des
huisgezins,
verstoorde
het
familieleven
niet.
Dij
zult
begrijpen,
dat
zij
alzoo
veel
minder
kostbaar
wezen
moest.
Ik
moet
er
bij
voegen,
dat
de
openbare
ge
172
legenheden
tot
vermaak
destijds
veel
minder
talrijk
en
verscheiden
waren.
Gebrek
aan
communicatiemiddelen,
spoor
172
wegen
als
anderszins,
hield
van
zelf
terug
van
min
of
meer
kostbare
pleizierreisjes,
en
er
een
huurrijtuig
voor
te
nemen,
daarvoor
zouden
ons
soort
van
menschen
zich
wel
gewacht
hebben,
zij
het
alleen
uit
vrees
van
met
den
vinger
te
worden
nagewezen.
„Hier,
mijnheer,
zijn
wij,
wat
die
openbare
gelegenheden
tot
vermaak
be
172
treft,
in
vergelijk
met
andere
gemeen
172
ten
—
ik
zeg
gelukkig
—
nog
slapjes
bedeeld.
Indien
uwes
ten
minste
de
goedheid
wilt
hebben,
daaronder
niet
de
drankhuizen
of
herbergen
met
of
zonder
vergunning
te
rekenen.
„Mijnheer,
ik
zou
meenen
dat
onder
onze
bevolking
erg
veel
aan
de
weelde
van
drank
gedaan
wordt.
Is
't
nu
won
172
der
dat
de
menschen
zwoegen
en
tobben,
zonder
vooruit
te
gaan
?
En
onder
zulke
menschen
vindt
men
de
meeste
ontevre
172
denen,
de
napraters
en
volgelingen
van
de
socialisten.
Ze
willen
aan
de
maat
172
schappij
wijten,
w
r
at
hun
eigen
schuld
is
„Om
kort
te
gaan,
mijnheer,
ik
wil
maar
zeggen,
dat
spaarzame
menschen
altijd
tevreden
menschen
zijn.
Al
wie
liever
een
spaarpot
maakt
dan
zijn
geld
uitgeven
aan
dingen,
die
hij
best
missen
kan
en
zonder
welke
hij
geen
haar
min
172
der
bij
de
menschen
in
tel
is,
vindt
de
tegenwoordige
maatschappij
nog
zoo
kwaad
niet
en
vreest
veeleer,
dat
hij
bij
eventn-
eele
verandering
zijn
spaarduitjes
nog
verliezen
zou.
„’t
Is
de
weelde,
mijnheer,
die
de
soci
172
ale
kwestie
heeft
in
het
leven
geroepen,
dat
zeg
ik
maar.
„En
nog
eens
niet
uw
permissie
:
ge
172
bouwen
beginnen
in
den
regel,
van
boven,
in
den
nok
te
verslijten,
en
zoo
zakt
de
slijtagie
naar
beneden.
Zou
liet
met
de
kwalen
en
het
bederf
in
het
maatschap
172
pelijk
gebouw
ook
niet
alzoo
gaan
?
Neem
me
niet
kwalijk,
maar
sinds
mijn
tijd
is
in
uwe
hoogere
standen
de
weelderigheid
misschien
nog
meer
toegenomen
dan
onder
ons
soort
menschen
;
en
gijlieden
loopt
er
ook
zoo
meê
te
koop
tegenwoor
172
dig.
Een
kwaad
voorbeeld,
mijnheer,
een
heel
kwaad
voorbeeld
—
neem
niet
kwa
172
lijk,
dat
ik
het
zoo
maar
ronduit
zeg.
En
is
er
in
ons
land
niet
een
minister
*)
of
zoo
iemand
geweest,
die
jelui
groot
volk
heeft
gewaarschuwd:
„Herziet
u
zelven,
wilt
gij
eene
maatschappelijke
omwenteling
voorkomen,
waarbij
degroote
Eransehe
revolutie
slechts
kinderspel
zou
gelijken
te
zijn”
?
Het
moet
een
knap
man
geweest
zijn,
zou
ik
denken,
die
er
geen
doekjes
om
wond.
Want
ik
geloof
ook,
dat
als
de
hoogere
klassen
eens
een
toon
of
wat
lager
begonnen
te
zingen,
de
mindere
spoedig
volgen
zouden,
en
spaarzaamheid
en
tevredenheid
zouden
wederom
het
deel
worden
van
den
n
ij
veren
werkmanstand,
zooals
dat
placht
te
zijn
in
mijn
tijd.”
Hiermede
eindigde
mijn
buurman
Jas
172
per,
en
bij
nadenken
kwam
het
mij
voor,
dat
er
wijsheid
lag
in
zijn
woorden.
*)
Wijlen
Minister
Modderman.
Een
overbodig
mensch.
Naar
het
Engelseh.
Hij
heette
Simon
Howard
,
maar
op
school
hadden
zijne
makkers
het
lange
Simon
verkort
en
hem
eenvoudig
Sim
genoemd
;
later,
toen
hij
de
middelbare
scholen
bezocht
en
een
magere,
opge
172
schoten
jongen
met
rossig
haar
en
licht
172
blauwe
oogen
was,
noemden
hem
zijne
kameraden
Simplicius.
Simplicius
Ho
172
ward
zoo
was
zijn
naam.
Hij
had
van
zijn
grootvader
van
moe
172
derszijde
4000
dollars
geërfd
,
was
dus
om
zoo
te
zeggen
,
van
zijn
jeugd
af
een
man
„in
bonis”,
want
de
meesten
zijner
schoolmakkers
waren
gedoemd
om
later,
geheel
zonder
middelen,
den
strijd
om
het
bestaan
te
strijden.
Het
sprak
dus
van
zelf,
dat
aan
Simon,
wat
het
kiezen
van
een
beroep
betreft,
meer
tijd
en
vrijheid
vergund
was,
dan
aan
zijne
min
172
der
door
het
geluk
begunstigde
mede
172
scholieren.
Hij
was
een
goede,
vlijtige,
brave
jongen,
maar
geen
genie.
Zijne
examens
deed
hij
na
de
grootste
inspanning,
en
het
was
tamelijk
duidelijk
,
dat
hij
nooit
geteld
zou
worden
tot
de
sterren
in
kun
172
sten
en
wetenschappen.
Simon
had
eindelijk
zijn
eindexamen
gedaan
en
wendde
zich
nu
tot
zijne
bloedverwanten
—
en
die
had
hij
in
grooten
getale
in
bijna
alle
steden
van
het
Amerikaansche
vastland
—
om
raad
omtrent
de
door
hem
te
kiezen
carrière.
Een
oom
gaf
hem
den
raad
philosophic
te
studeeren
en
te
trachten
professor
te
worden.
Hij
studeerde
dus,
en
driedui
172
zend
van
de
vierduizend
dollars
waren
verteerd,
toen
de
oom
Simon
er
eindelijk
op
attent
maakte,
dat
het
tijd
werd,om
naar
eene
betrekking
als
docent
uit
te
zien.
Simon
volgde
dezen
raad
en
sprak
met
den
rector,
die
hem
naar
den
pre
172
sident
verwees.
„Mijn
beste
mr,
Howard,”
zeide
deze,
„mijn
geweten
verbiedt
het
mij
als
uwen
vaderlijken
vriend
en
raadsman,
u
in
uw
voornemen,
om
u
aan
het
onderwijs
te
wijden,
te
sterken.
Ik
raad
elk
jong-
menach,
die
ook
maar
eenig
uitzicht
heeft,
om
op
eene
andere
wijze
nuttig
werkzaam
te
zijn
,
sterk
af,
dit
zware
en
ondankbare
veld
te
beploegen.
Bo
172
vendien
komt
het
mij
voor,
datnwaan
172
leg
meer
van
praktischen
aard
is
,
en
ik
geloof,
dat
u
in
den
handel
moet
gaan.
Ik
hoor,
dat
u
niet
onbemiddeld
zij
ten
talrijke
bloedverwanten
hebt.
Tracht
in
eene
groote
handelsstad
in
een
aanzienlijk
handelshuis
eene
betrekking
te
verkrijgen,
en
uw
fortuin
is
zeker
gemaakt.”
Simon
bedankte
en
vervoegde
zich
eenige
dagen
later
bij
zijn
oom
Martin,
die
sedert
eenige
jaren
agent
van
een
groot
han-
delshuïs
was.
„Verstaat
gij
iets
van
het
boekhouden?”
vroeg
hem
de
heer
Martin
tamelijk
kort,
want
hij
had
het
juist
zeer
druk.
„In
het
geheel
niets,”
ant
172
woordde
Simon
oprecht.
„Maar
wanneer
gij
het
noodig
oordeelt,
kan
ik
nog
een
handelscursus
bij
wonen
en
het
boekhouden
leeren.
Ik
heb
nog
1000
dollars
over”
„Werkelijk?
Nu,
dan
raad
ik
u
,
kies
het
een
of
andere
studievak,
de
medi
172
cijnen
bijvoorbeeld.
Zie
,
hoever
het
uw
oom
Harvey
gebracht
heeft.
Hij
leeft
er
goed
van,
houdt
eigen
equipage
en
zijn
praktijk
levert
hem
jaarlijks
eenige
duizenden,
terwijl
ik
na
twintig
jaren
werkens
voor
een
der
beste
huizen
van
het
land
slechts
zooveel
verdien
om
in
mijn
onderhoud
te
voorzien.
Wanneer
iemand
geen
eigen
kapitaal
bezit
of
uit
172
zicht
heeft
op
een
zelfstandigen
werk
172
kring
is
hij
een
gek
om
zich
aan
den
handel
te
wijden.”
Welk
oordeel
kon
wijzer
zijn,
dan
van
dezen
ervaren
man
van
zaken
?
Simon
nam
afscheid
en
reisde
naar
zijn
oom
Harvey
,
die
,
honderd
mijlen
verder,
in
eene
kleine
stad
woonde.
„Wanneer
gij
medicijnen
wilt
studeeren”,
zeide
zijn
oom
,
„dan
doet
gij
het
beste
,
eene
uni-
versiteit
te
bezoeken;
wilt
gij
evenwel
naar
goeden
raad
luisteren,
zie
dan
van
uw
voornemen
af.
Er
zijn
reeds
meer
dokters
dan
patiënten,
en
een
dokter
moet
veel
geluk
hebben,
wanneer
hij,
al
is
hij
nog
zoo
knap,
een
behoorlijk
bestaan
zal
hebben.”
„Werkelijk
?”
vroeg
Simon
mistroostig.
„Ja,
geloof
mij.
Maar
weet
gij
wat?
Volg
mijn
raad,
wijd
u
aan
de
rechtswe
172
tenschap,
word
jurist.
Dat
is
eene
studie,
waarmede
geld
te
verdienen
valt.
Daar
heb
je
b.
v.
mijn
vriend
mr.
Mortimer
Blackleai
Hij
verdient
15000
dollars
jaarlijks
en
hij
is
nog
jong,
zijne
oudere
collega’s
verdienen
veel
meer.
Ik
wil
u
gaarne
een
aanbevelingsbrief
mede-
geven.”
Natuurlijk
vond
Simon
dit
goed
en
den
volgenden
dag
stelde
hij
zich
voor
aan
den
gelukkigen
verdediger
van
alle
zaken
,
die
het
licht
niet
konden
ver
172
dragen.
„Hm,"
zeide
deze
groote
man
,
toen
hij
den
aanbevelingsbrief
had
door
172
gelezen
,
„n
wilt
jurist
worden?
Dr.
Harvey
zendt
u
tot
mij
,
om
mijn
raad
in
te
winnen?
Nu
dien
geef
ik
u
eer
172
lijk
en
oprecht:
zie
van
uw
voornemen
af.
Een
advocaat
is
de
meest
geplaagde,
beschimpte
man
ter
wereld.
Word
wat
u
wilt,
maar
geen
advocaat.
Excuseer
mij
thans,
mijn
spreekkamer
is
vol
men
172
schen
,
die
ik
te
woord
moet
staan.
Be
172
zoek
mij
een
anderen
keer,
Adieu!"
„Dank
u
V’
zeide
Simon
en
hij
ging.
Eén
ding
was
hem
nu
duidelijk
ge
172
worden
:
dat
de
mensch
bij
het
kiezen
van
een
beroep
zeer
voorzichtig
moet
zijn.
Hij
besloot
van
nu
af'
aan
dubbel
op
zijne
hoede
te
zijn,
en
eerst
raad
in
te
winnen,
voordat
hij
een
besluit
nam.
Hij
bleef
aan
zijn
voornemen
getrouw
en
zóó
voorzichtig
was
hij
,
dat
er
maanden