Tekstweergave van OJM_1897-04-01_002

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
daardoor een oordeel zou kunnen eten en drinken, was zoo groot. Meer nog: men weet het zeker, een bepaalden gr^iad van geloofsverzekerdheid moet men medebrengen om «en waardig dischgenoot te zijn, en ach, hoe men zich inspant dit bij zich zelf te ontdekken, men bespeurt, men gevoelt^ de aanwezigheid niet, en acht zich zelf na dit onderzoek of liever deze zelfbeschouwing volkomen ongeschikt. En toch, en toch de ernstig gezinden hebben geen vrede., met dit besluit. Anderen zijn 'op dit punt gerust, bloedver ­ wanten, vrienden en bekenden namen de noodiging aan, jdie van ’s Heeren wege even rijk en ruim bleef; men wilde toch zoo innig gaarne die blijdschap, die zekere gewisheid jan te mogen aanzitten bekomen, waarom fluistert geen stem van boven ons helder en duidelijk in het oor: „Gij, juist gij zijt bedoeld, gij wordt op bizondere wijze geroepen.” | Ja, het is voor ons arme menschenkinderen vaak zper moeielijk, enkel door het geloof te handelen, en vooral ons gevoel te mistrouwen. Dat rondtasten in het duister is toch zoo zwaar; zou de Heer niet een weinig te hulp willen komen. Uit den diepsten grond des harten rijst vaak de verzuchting omhoog: „Och, was Jesus nog op aarde Aanstonds vloog ik naar Hem heen.” Zouden wij het werkelijk doen? Als Hij bijv, in Palestina was of in eenig ander land van de wereld? Maar neen! wij weten beter! Wat zouden wij in de war geraken als er hoor ­ bare stemmen en zichtbare personen waren op wien wij Ons vertrouwen moesten stellen. Verwarring, misverstand en On ­ zekerheid zouden onze zielen beroeren, en wij daardoor het spoor geheel bijster worden. Mogen wij het dan wagen op ons gevoel te steunen? Maar ach, het gaat menigeen zoo als mij, toen ik als jong meisje eens schrikte van de mededeeling van eene mijner vriendinnfen, die mij verzekerde, dat zij, aan het Avondmaal gezeten, aljijd een gevoel had alsof zij zoo op het zelfde oogenblik den heiael zou kunnen binnengaan. Wat was mijn gevoel geheel anders! Ik bibberde in onze groote Amsterdamsche kerken altijd Van de koude, niet het minst aan het Avondmaal; daar ik dan nog zenuwachtiger was. dan gewoonlijk, en mijn ge.voel„Aat zoo veranderlijk was als Aprilweêr, bood mij bij die gelegen ­ heden niet den minsten steun of troost. Doch is in den grond der zaak wel iets van al deze dingen noodig? Nu onze gezegende Zaligmaker aan de rechterhand Gods verhoogd is, ons van daar gadeslaat, leidt en bestuurt, laat Hij ons nu in het duister? spreekt Hij nu niet tot een iegelijk onzer en fluistert Hij ons Zijne beloften van licht en en leven en vrijheid niet inderdaad in het hart? zou Hij het waarlijk niet hebben gemeend, toen Hij het Zijnen volgelingen verzekerde: „Die tot mij komt zal ik geenszins uitwerpen. Die mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar het licht des levens hebben?” Gaat het licht ook niet op voor den oprechte, die in zake het Avondmaal Zijn wil wenscht te doen, en zijn wij wel waar ­ lijk in onzekerheid hoedanig de mensch moet zijn, dien Hij noodigt tot Zijn disch? Om op deze vragen het antwoord te bekomen, kunnen wij niet beter doen dan even een blik te slaan in de Paaschzaal te Jeruzalem, waar de Heer zelf als gastheer het Avondmaal heeft ingesteld en op de personen die, door Hem genoodigd, daaraan mochten deelnemen. Is het een aantal heilige, welverzekerde, volmaakte menschen ? Maar ziet gij daar Johannes, die zoo dicht bij den Heiland zit? Hij is geenszins een zachtmoedig, noch een nederig man, en als iemand van ons, die zich deze ondeugden bewust is, vreest daarom niet te mogen aangaan, hij mag hopen dat zoo hem naar luid van het formulier des Avondmaals, deze gebreken van harte leed zijn, hem straks de plaats, die Johan ­ nes zal ledig laten, door Jesus zal worden aangewezen. Is er iemand onder u die driftig, onbesuisd en lichtvaardig wel spoedig in liefde voor den Heer ontvlamt, maar ook snel kan bekoelen? Pijnigt u misschien in dezen stond de herin ­ nering aan zoo menig oogenblik, waarin uw hart op het droevigst is afgedwaald? niet waar, gij ziet mij in dit oogenblik met een oog door tranen verduisterd aan, en fluistert: „o ja, ik weet het, ik ken hem, één als ik, een Petrus is hier. Zou de Heiland aan Zijn disch de plaats van zoodanig een discipel willen ledig laten? En die man daar met dien peinzenden blik, when het niet gelukt spoedig en gemakkelijk te gelooven, wiens hart zeer beklemd is, en die nauwelijks weet in welk een stemming hij verkeert, dit is immers Thomas ? De twijfelenden, de zwaar- moedigen vinden in hem hun man, en hoe vreemd het schijne, hij zit toch aan den disch, hij eet van het brood en drinkt van den wijn en het is de hand van den Heiland zelf, die hem de gave reikt. Zou er wel een discipel, een volgeling van Jesus Christus zijn, die aan dezen disch niet vertegenwoordigd is? Ik kan het niet gelooven. Wij allen, elk op onze beurt, wij kunnen met een hoopvollen blik den Heiland aanzien en in ons zelf zeggen: Ja waarlijk! als de Heer aan deze mannen, die Hem nog zoo weinig kennen en begrijpen, die nog vaak zoo onge- loovig en kleingeloovig zijn, en die nog niet zijn gezalfd met den Heiligen Geest, Zijn disch bereidt, dan mag ook ik niet ­ tegenstaande al mijne gebreken, komen en aanzitten en smaken het goede wat Hij ons beschikt. Zullen wij de paaschzaal verlaten zonder eene boodschap van Hem tot ons persoonlijk? Maar het is ons alsof de Heiland bij al wat Hij tot Zijne discipelen zegt ook even den blik opheft, ons aanziet en dan vriendelijk maar duidelijk dit gebod doet hooren: „Mijne vrienden, mijne kinderkens, als ik zal heengegaan zijn, doet dan dit tot mijne gedachtenis.” Dat gebod willen wij nu herhalen telkens als in des Heeren huis Zijn tafel wordt aangericht. Er is plaats voor ons. Eerst de discipelen, daarna door alle eeuwen heen hebben de ge ­ slachten dergenen die den Heer vreezen hunne plaatsen ledig gemaakt, en zijn zij door de stem des Bruidegoms opgeroepen naar dat Hooger einde van den disch, waaraan de triumfeerende gemeente een plaats heeft bekomen in Zijne nabijheid. De ge- noodigden zijn afgewisseld, maar de disch bleef en de Gastheer evenzeer. Nog altijd klinkt Zijn boodschap: „De Meester is daar en Hij roept u,” ons allen tegen. Lieve lezeres, wie ge ook zijt, zoo gij van harte begeert, of reeds begonnen zijt als een discipelin van den Heiland, op Zijn wenk te letten, naar Zijne stem te luisteren, laat deze roepstem dan ook tot u doordringen, en zeg in kinderlijke gehoorzaamheid: Ja Heer, Gij hebt zelf gezegd: „doe dat tot Mijne gedachtenis,” ik kom, ik kom! Mevr. W. „„DO iat J 4 - enige jaren geleden was een jong meisje, dat van harte den Heer wenschte te dienen maar nog niet tot de blijd ­ schap des geloofs gekomen was, ten prooi aan een hevigen strijd ten opzichte van het Avondmaal. De dag naderde waarop in hare gemeente de dood des Heeren zou herdacht worden, en gedurig vroeg zij zich af: „Zal ik mede aanzitten of niet?” Na veel biddend nadenken werd zij bepaald bij deze woor ­ den: „Doet dat tot Mijne gedachtenis,” en zij besloot om in gehoorzaamheid aan dit bevel des Heeren te voldoen. Vervuld van dit voornemen spoedde zij zich des Zondags tempelwaarts, maar nauwelijks was zij gezeten, of alle bezwaren verhieven zich met kracht in haar binnenste. Met groote nauwkeurigheid kwamen haar de uitspraken van sommige predikanten voor den geest, ook eenige zinsneden uit het for ­ mulier van het Heilig Avondmaal, en ofschoon het ook nog flauw in haar hart weerklonk: „Doet dat tot Mijne gedach ­ tenis”, zoo had de kleinmoedigheid des harten weldra de over ­ hand behaald. De tijd verliep, en weldra verliet zij de kerk zonder naar het bevel des Heeren Zijn dood te hebben herdacht. Maar ziet! Nauwelijks bevond zij zich daarbuiten of de storm verhief zich opnieuw. Nu klonk het duidelijk daarbin ­ nen: „Gij hebt Gods gebod licht geacht; gij zijt Hem, die zoo duidelijk tot u gesproken had, ongehoorzaam geweest; gij hebt God bedroefd en Hij zal u daarvoor gewis straffen. Deze en dergelijke beschuldigingen weerklonken in haar binnenste en het jonge meisje werd ten prooi aan een hevigen angst, dien zij nauwelijks voor de voorbijgangers verbergen kon. De kortste weg naar haar huis leidde door een donkere nauwe steeg. Deze sloeg zij in en daar, waar niemand haar gade ­ sloeg of hooren kon, riep zij halfluide uit: „O Heer, red mij uit den angst mijns harten. Vergeef, o vergeef mij, dat ik aan Uw bevel ongehoorzaam was; neem weg mijn schuld, en toon mij, dat Gij waarlijk let op mijn geroep, en wijs mij opnieuw den weg dien ik in deze dingen moet gaan.” Na weinige oogenblikken had zij hare woning bereikt en nog w T as de rust baars harten niet hersteld, toen zij reeds de huiskamer binnentrad. Daar gekomen werd zij begroet door een oud man, een vriend des huizes, die van elders gekomen, zijne bekenden had opgezocht. Na wederzijds naar den wel ­ stand gevraagd te hebben, zeide de oude heer: „Wat hoor ik, hebt gij plan om in deze week te R. te gaan logeeren?” „Ja,” was het antwoord, „ik hoop er a.s. Donderdag heen te gaan.” „Zoo, zoo,” was het wederwoord, „nu dat treft gij; gij zijt nog al fijn, niet waar? Ik heb juist gehoord, dat er a.s. Zondag te R. avondmaal wordt gehouden, gij kunt dan juist mede aan zitten.” Ondoordacht en zorgeloos kwamen deze woorden over de lippen van den grijsaard, die geen ernst maakte met den dienst des Heeren. Maar o, welk een blijdschap wekten zij in het hart van het meisje, dat zoo verlangd had naar licht in deze zaak. Zij zat waarlijk eenige oogenblikken sprakeloos, maar zoodra zij naar hare kamer kon gaan loofde en dankte zij den Heer voor Zijn redding en vertroosting. „Nooit,” zoo zeide zij in later tijd, „vergeet ik die moeie- lijke les, maar ook niet, met welk een vreugde ik acht dagen later te R. aan het Avondmaal deelnam. Sedert dien tijd heb ik altijd met grooten zegen mij gehouden aan het gebod des Heeren: „Doet dat tot Mijne gedachtenis.” Mevr. W. WAAKZAAMHEID. Als de zonden ons behagen, Redt alleen de vreeze Gods De golven jagen Met- wild geklots, In vloed noch vlagen Bezwijkt de rots. Driften, wenschen, fel aan ’t blaken, Stormen aan met reuzenmacht, Eer ze u genaken, Sta pal, geef ae-ht. In biddend waken Is al uw kracht. Wie heeft ooit den moed verkregen, Die de wereld overwint? Hij, die geen wegen Der zonden mint, Maar in Gods zegen Zijn wellust vindt. Deel ook mij die geestkracht mede Gij, o God, zoo goed als groot! Wees Gij mijn vrede Bij strijd en nood; Mijn veilge reede Ook in den dood. Cesar Malan. LIEFDELOOSHEID. Hoe weinig liefde is er nog zelfs in onze christelijke maat ­ schappij ! Hoe menig koud, hard en liefdeloos oordeel wordt er telkens en telkens geveld. Welk een ruime plaats neemt het kwaadspreken niet in onder alle standen en kringen! Hoe menig „avondje” hoe menige „afternoon-tea” wordt door lasterpraatjes vergiftigd! En dit alles bij ons, die Jesus Christus, die de Liefde zelf was, wenschen na te volgen. Waarlijk, het is geen wonder dat zoovelen zich schouderophalend van het christendom afwenden, zoolang zij in ons leven niet duidelijker Zijnen Geest kun ­ nen zien. Moet het ons verwonderen zoo bij menigeen de gedachte opkomt: „Is het mogelijk dat Jesus, de liefdevolle, medelij ­ dende, barmhartige Jesus op deze aarde heeft rondgewandeld, en dat de wereld na deze aanraking nog zoo koud en liefde ­ loos is gebleven ? Zoovelen dorsten naar liefde, naar sympathie en ontvangen van christenen harde woorden, verbitterend medelijden, scherpe veroordeeling, zonder dat men zich ook maar een enkel oogen ­ blik in hunne gedachten, gevoelens en moeilijkheden tracht te verplaatsen. En helaas het ergste oordeel wordt meestal achter den rug uitgesproken, zoodat zelfs de gelegenheid tot zelfver ­ dediging ontbreekt! Hoe moeten ook wij, jonge meisjes, ons in meer dan één opzicht voor dit alles schamen. En toch er is niets dat anderen meer afstoot, er is niets dat ons christendom meer oneer aan ­ doet. Laat ons God bidden om onze harten te verwarmen door de stralen Zijner liefde en laat het heilige beeld van Jesus Christus ons allereerst leeren wat er nog aan onszelven ont ­ breekt. En dan, in Gods kracht ons aangegord tot eenen heiligen kruistocht tegen alle liefdeloosheid en kwaadspreken, in de eerste plaats bij ons zelven, maar dan ook elk van ons in den kring waarin wij geplaatst zijn. Laat ons den moed hebben te toonen, dat gesprekken, die ten koste van den naaste ge ­ voerd worden, ons niet aanstaan, en trachten wij zooveel moge ­ lijk aan een dergelijk, gesprek eene betere richting te geven. Er zijn gelukkig toch nog wel andere onderwerpen om te be ­ spreken dan de gebreken en zwakheden van anderen, of het herhalen van lasterpraatjes die dikwijls allen grond van waar ­ heid missen. Om tegen dit alles op de rechte wijze, beslist, maar toch niet uit de hoogte, „als de wijsheid in pacht hebbend” op te komen, vereischt veel takt en wijsheid. Maar God geeft die, aait wien er om bidt. „Niet dat ik het alreede gegrepen heb, maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht.” Een lid van den Meisjesbond. Aan onze Christelijke Onderwijzeressen. lit Ned.-Indië komt een bange klacht cot ons over het Protestantsch-christelijk onderwijs aldaar. De Christelijke meisjesschool te Batavia onder directie van Mej. Steller is de eenige inrichting van dien aard in Ned.-Indië, tegenover de vele Roomsch-Katholieke kloosterscholen. Het voortbestaan dezer inrichting wordt bedreigd door gebrek aan geschikte on|cTwijzeiessen. Zijn er in ons vaderland ook onder onze jonge onderwijzeressen, die lust en roeping gevoelen om zich voor dezen werkkring aan te melden? De conditiën zijnvoor- deelig genoeg: Wie hulp- en hoofdakte heeft, krijgt behalve vrije passage le klasse en uitrusting, kost en inwoning en ƒ100 ’s maands. Wie alleen hulpakte heeft krijgt hetzelfde, maar ƒ75 ’s maands. Men verbindt zich voor 5 jaren. Om die voordeelige conditiën alleen besluite echter niemand te gaan. De vraag is hoofdzaak of men liefde en geloof heeft om in het prachtige Insulinde, dat daar voor Nederlands reke ­ ning ligt, wat de zedelijke en godsdienstige vorming betreft, maar dat met al de heerlijkheid van zijn natuurschoon zoo arm is aan geestelijk leven, den Heer in eenvoudige, stille volharding te dienen en Zijn Koninkrijk daar te helpen komen, ook al lijkt het wel eens een ploegen op rotsen en een zaaien op hoop tegen hoop. Is deze beschouwing niet aanmoedigend, wij kunnen den toestand niet helderder kleuren, daar wij meenen noch onze onderwijzeressen, noch de bedoelde inrichting te Batavia, noch de jeugd aldaar een dienst te bewijzen door niet ook aan de schaduwzijde te herinneren. Wie zijn hand aan de ploeg slaat, moet niet achterwaarts behoeven te zien, naar ’t geen men prijs gaf. Ziender oogen moet men deze roeping kiezen; maar wie ze kiest in het geloof dat de groote Zaaier, die tevens de Heer des oogstes is, ook daar Zijn werk te doen heeft en Zijn zegen mede geeft, aan ieder die Zijn roepstem daarheen in eenvoudigen ernst verneemt, wie alzoo kiest, die ga met God, die den wasdom geeft op Zijn tijd. Men kan zich aanmelden bij Mej. W. M. v. Loon, Keizers ­ gracht 416 te Amsterdam. H. W. S. Bondsmededeelingen. Zij die nog niet in het bezit zijn van een afdruk van art. 3 van ons Reglement om over het oude art. 3 op haar blauwe kaart te plakken, worden verzocht dit aan te vragen in de afdeelingen aan een der bestuursdames; waar geen afdeeling is aan de Presidente van den Bond. Het Bondsinsigne is bij de Presidente verkrijgbaar tegen