Tekstweergave van OJM_1898-05-02_004
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
5
e
jaarg.
»
i
Jl
I
■'2
I
S-
'C
VAN
OVER
DE
GRENZEN.
15
Sept.—
15
October.
en
korte
niededeeling
omtrent
groote
en
kleine
gebeurte
nissen,
die
vorsten
en
volken
betreffen,
zal
zeker
den
lezeressen
van
ons
blad
niet
onwelkom
zijn.
Ieder
toch,
die
den
blik
een
weinig
verder
dan
den
eigen
kring
laat
gaan,
zal
opmerken
dat
er
veel
in
de
verte
en
om
ons
heen
geschiedt,
dat
onze
belangstelling
overwaardig
is
en
ons
ook
ongetwijfeld
veel
te
leeren
geeft.
„De
geschiedenis
der
volken,
is
de
ge
schiedenis
van
het
wereldgericht”,
zoo
staat
ergens
geschreven,
en
daarom
zal
hij,
die
het
menschelijk
geslacht
als
één
groot
huisgezin
beschouwt,
volken
en
staten
tot
zijne
leden
tellen
en
hunne
lotgevallen
willen
kennen
en
overdenken.
Voorheden
bepalen
wij
ons
bij
De
reis
van
den
Duitschen
Keizer
naar
het
Oosten.
In
Jeruzalem,
de
aloude
koningstad
der
Israëlieten,
zal
den
BOsten
October
de
plechtige
inwijding
plaats
hebben
der
Ver-
losserskerk,
in
tegenwoordigheid
van
het
Duitsche
keizerspaar.
Wel
is
het
een
groote
karavaan
die
thans
op
weg
is
naar
het
Heilige
land,
en
de
personen
die
den
tocht
medemaken
behooren
tot
de
aanzienlijksten
van
het
Duitsche
rijk
met
den
keizer
en
de
keizerin
aan
het
hoofd.
Wie
met
aandacht
het
program
der
reize
alsmede
dat
van
den
intocht
te
Jeruzalem
leest,
kan
zich
moeielijk
weerhouden
te
wenschen
daar
ook
bij
te
zijn,
allermeest
op
den
gedenkwaardigen
dag
der
plechtige
inwijding.
Welk
een
aangrijpend
oogenblik
zal
het
zijn
als
na
de
intrede
van
H.H.
M.M.
de
muziek
en
het
zangerskoor
de
schoone
hymne
zullen
doen
hooren:
„Tochter
Sions,
freue
dich
1”
Er
zal
reden
zijn
om
aldus
te
juichen.
Niet
alleen
omdat
het
als
een
merkwaardig
teeken
des
tijds
moet
aangemerkt
worden,
dat
de
Sultan
van
Turkije
den
weg
moest
bereiden
voor
een
Christen
Vorst,
of
omdat
met
den
Keizer
en
zijne
rijksgrooten
velen
van
Oosten
en
Westen
zullen
gekomen
zijn
om
daar
den
Waren
van
God
gegeven
Koning
te
aanbidden;
maar
boven
alles
omdat
het
geschiedt
in
dezelfde
stad
binnen
wier
muren
eens
de
kreet
heeft
weerklonken:
„Kruist
hem,
kruist
hem.”
Thans
is
daar
een
gebouw
verrezen
aan
Zijn
dienst
en
Verheerlijking
gewijd,
dat
Hem
als
een
plaats
der
aanbidding
Zijns
naams
plechtig
wordt
opgedragen.
Hoe
vurig
hopen
wij
dat
in
de
harten
der
aanwezigen,
waaronder
ook
enkele
Hollanders
zich
bevinden,
de
psalmtoon
zal
klinken
:
„Looft
den
Heer,
want
Hij
is
goed,
want
Zijne
goedertie
renheid
is
in
der
eeuwigheid.
Dat
zulks
de
bevrijden
des
Heeren
zeggen,
die
Hij
uit
de
landen
verzameld
heeft,
van
het
Oosten
en
van
het
Westen,
van
het
Noorden
en
van
de
zee.”
Nog
eens;
wie
zou
niet
met
eigen
oogen
op
den
BOten
Octo
ber
dit
alles
willen
aanschouwen?
Toch
is
het
geen
gansch
benijdbare
zaak
om,
tot
het
gevolg
des
keizers
te
behooren,
en
vooral
in
Duitschland
zal,
behalve
het
kindertal
in
het
keizerlijk
paleis,
ook
het
volk
zich
zeer
verheugen,
als
allen
van
die
moeielijke
reis
in
vrede
zijn
weder
gekeerd.
Hoe
ontzettend
toch
is
de
gedachte
dat
sommige
boozen
en
goddeloozen
plechtig
hebben
besloten
dien
tocht
des
keizers
te
verstoren
en
met
ruwe
hand
hem
naar
het
leven
te
staan!
Waarlijk,
als
men
aan
alle
zijden
moet
bewaakt
en
beschut
worden
tegen
de
hand
des
sluipmoordenaars,
dan
kan
de
reis
naar
het
Oosten
geen
pleiziertocht
zijn.
God
beseherme
genadig
het
Duitsche
keizerpaar
en
doe
hen
op
den
bepaalden
tijd,
tot
vreugde
van
het
gansche
volk,
hun
eigen
haard
en
altaren
weder
aanschouwen.
VAN
EIGEN
BODEM.
Terwijl
in
andere
landen
verschillende
vorstenhuizen
in
rouw
werden
gedompeld,
en
de
dood,
niet
alleen
oudere
vorstinnen,
maar
ook
krachtige
jonge
menschen
heeft
weggenomen,
mocht
ons
volk
zich
verheugen
in
de
welvaart
onzer
teeder
beminde
koningin
en
barer
voortreffelijke
moeder.
Wat
zijn
wij
in
de
laatste
weken
vaak
bezorgd
geweest
over
beiden!
Menigmaal,
als
dagen
achtereen
de
nieuwsbladen
nauwkeurige
verslagen
uitbrachten
van
de
verschillende
feestvieringen
ter
eere
van
H.
M.
konden
wij
de
verzuchting
niet
weerhouden:
„O,
wat
zal
zij
vermoeid
zijn;
hoe
heerlijk
zal
het
zijn
als
alles
goed
is
afgeloopen.”
Thans
is
al
die
drukte
voorbij
en
onze
vorstinnen
bevinden
zich,
Gode
zij
dank,
in
goeden
welstand
tehuis,
vervuld
van
al
de
plichten
aan
haar
roeping
verbonden,
en
niet
minder
met
allerlei
plannen
voor
de
toekomst.
Want,
rustig
tehuis
blijven
kunnen
zij
niet!
Reeds
hoorden
wij
het
plan
verluiden
dat
spoedig
alle
groote
steden
van
ons
land
zullen
bezocht
worden;
en
hier
en
daar
begon
men
reeds
te
sparen!
„Als
zij
bij
ons
zal
komen,”
zoo
zegt
men,
„wat
zullen
wij
haar
dan
feestelijk
ontvangen
!
Dan
zullen
wij
onze
huizen
en
straten
versieren,
nog
veel
schooner
dan
voorheen.”
Toen
H.
M.
bij
gelegenheid
van
haar
intocht
in
Amsterdam
op
het
balkon
van
het
paleis
op
den
Dam
verscheen
voor
de
bl’kken
van
die
duizende
toeschouwers,
was
er
te
midden
dier
menigte
ook
een
oud,
eu
armoedig
gekleed
man,
die
bij
haar
liefelijk
verschijnen
plotseling
in
vervoering
uitriep:
„
Daar
heb
je
haar
nou,
dat
lieve,
dat
dierbare
kind!
Dag,
lieve
lieve
koningin;
dag
dierbaar
kind!
God
zegene
je,
hoor!”
De
om
standers
werden
tot
tranen
bewogen
door
het
zien
en
hooren
dier
edele
geestdrift,
terwijl
de
stem
des
ouden
werd
gedoofd
door
de
juichtonen
der
menigte.
Toch
werd
zijn
zegenbede,
zooals
men
bemerkt,
opgenomen
in
de
harten,
en
verder
gedragen.
Wij
nemen
haar
ook
over,
en
dragen
haar
als
een
ver
zoekschrift
den
Koning
der
Köningen
dagelijks
voor.
Als
God
onze
beden
verhoort,
dan
zal
het
onze
geliefde
koningin
aan
Zijn
hulp
en
kracht
niet
ontbreken
voor
haar
moeitevolle
taak.
Van
vier
meisjes.
Niet
minder
dan
vier
jonge
meisjes
zijn
in
de
laatste
dagen
door
verdrinken
om
het
leven
gekomen.
M.
B.,
een
zestienjarig
kind,
kende
niet,
of
dacht
niet
aan
de
woorden:
„Kom
niet
op
het
pad
der
goddeloozen,
en
treed
niet
op
den
weg
der
boozen.”
Zij
verliet
haar
dienst
te
Am
sterdam,
om
kermis
te
houden
in
Edam,
en
de
weg
daar
langs
leidde
haar
regelrecht
de
eeuwigheid
in.
Op
een
donker
eenzaam
plekje
schijnt
zij
des
nachts,
toen
zij
met
haar
geleider
weder
keerde,
in
het
water
geraakt
en
verdronken
te
zijn.
Wat
hij
vooraf
het
arme
kind
heeft
aangedaan
zal
de
aard-
sche
rechter
misschien,
maar
de
hemelsche
Rechter
eenmaal
zeker
aan
het
licht
brengen.
Een
Haarlemsch
dienstmeisje
verdronk
zich
te
Zandvoort.
Om
welke
oorzaak
weet
men
niet
met
juistheid
te
zeggen,
maar
zooveel
is
zeker,
dat
de
benauwdheid
des
harten
haar
dreef
tot
deze
vreeselijke
daad.
Wat
is
het
toch
jammer
„als
een
bekommerd
menschenhart
vergeet,
dat
er
eén
is
die
ge
zegd
heeft:
„Komt
allen
tot
Mij,
Ik
zal
u
rust
geven.”
De
beide
andere
meisjes
gingen
samen
een
verre
wandeling
maken,
en
—
keerden
niet
weder.
Wellicht
hebben
zij
te
laat
den
terugtocht
ondernomen,
en
zijn
door
de
duisternis
misleid
te
water
geraakt,
en
beiden
op
dezelfde
wijze
om
het
leven
gekomen.
—
Hebben
al
deze
feiten
vooral
ook
aan
„onze
jonge
meisjes”
niet
veel
te
zeggen?
Mevr.
W.