Tekstweergave van OJM_1898-05-02_005

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
«r OUSTS EXj-A-ID. Van tijd tot tijd komen er van hier en daar stemmen tof mij van beoordeeling en afkeuring over de uitbreiding van ons Programma. Dat recepten en puddingen, dat kousen mazen en huiselijke bezigheden besproken worden in een „degelijk” Blad, als men het onze wel heeft willen noemen tot nu toe, vindt men bedenkelijk, en men aarzelt het uit te spreken kennende ons ernstig en eerlijk bedoelen om het Blad „zegen om zich te doen verspreiden”, maar men kan de vreeze niet verbergen dat wij door deze strooming ons „beslist-chris- telijk” karakter zullen prijs geven. Ik wil hierop in ’t algemeen antwoorden aan alle bezorgden omtrent deze zaak, dat ons Blad bedoelt in waarheid onze jonge lezeressen ten zegen te zijn en dat daarom het terrein, waarop wij ons bewegen, niet uitgebreid genoeg kan zijn. God geeft ons dit aardsche leven te leven en Hij wil dat ieder Zijner kinderen dat ook zoo goed mogelijk leeft, aangezien dit leven tot in zijn kleinste onderdeelen is de school waarin wij moeten gevormd worden tot hooger leven. Daarom mag voor den Christen niets waardeloos of te gering zijn om er de aan ­ dacht op te vestigen, of ook dat geringe en voorbijgaande zoo goed mogelijk te leeren doen. Een smakelijk schoteltje, een lekkere pudding goed te kunnen gereed maken, kan mede ­ werken om het huiselijk leven gezellig of aantrekkelijk te maken, brengt dus zijn deel aan om het leven naar heden- daagschen spreektrant „mooi” te maken. Eene trouwe huisbe- zorgster te zijn, een steun der moeder, eene helpende hand der huisvrouw, ’t zij men dochter des huizes of dienstbode heet, is: de roeping vervullen waartoe God ons geroepen heeft en dus het groote doel,nader komen waarvoor de christen leeft: de verheerlijking van den grooten naam onzes Gods. Daarom willen wij onze meisjes op de hoogte brengen van en wijzen op alles wat het leven alzoo met zich brengt, zoowel in ’t kleine als ’t groote, zoowel in ’t voorbijgaande als ’t eeuwige, want ’t voorbijgaande is immers de brug tot het eeuwige. Om deze redenen hebben wij ook niet geaarzeld hoewel ernstig overwogen ■—■ om door opname van den brief van M. G. M. de veelbesproken dienstbodenquesties ter sprake en in bespreking te brengen. Wij geloovcn dat we niemand dienen met wat in velen gist en woelt dood te zwijgen. Wij meenen niet dat die brief in ons Blad meer kwaad dan goed gedaan heeft; tegenover de enkelen bij wie daardoor de in haar wo ­ nende ontevredenheid (vrucht van vredeloosheid) naar buiten sloeg, zijn talloos velen die zich rekenschap zijn gaan geven van haar voorrechten en van haar roeping als degenen die hare goede levenskeus in alles willen toonen. Dit Nr. van ons Blad zal sommigen den uitroep ontlokken: „al weer wat nieuws!” waar ze de rubriek „Over de grenzen enz.” zien opgenomen. Wij hopen dit voortaan maandelijks te doen, zonder ons door de vraag „hebben meisjes dan iets met de politiek te maken?” te laten ontrusten. Wijzen wij onze lezeressen op de „kleine dingen” van het dagelijksch leven, wij weten het zeer wel dat ook de groote stroomingen des tijds en de wereldgebeurtenissen niet aan hen voorbijgaan, en dat mogen ze ook niet, want ook daarin spreekt God tot ons. ’t Komt er maar op aan, of wij de teekenen der tijden, de meeningen der geesten, de prediking der feiten verstaan en bezien in het rechte licht, d. w. z. „van uit .God”. Toen ik dezer dagen in het Blad „de Vrouw”, onder redactie van Mevr. N. v. Kol, las, hoe deze begaafde schrijfster, maar bekende socialiste, hare pen heeft durven misbruiken om het koningschap bij de gratie Gods, waarin Nederland nog roemen mag, neer te halen, van onze geëerbiedigde Koningin te spreken als een „Staatsornament”, en van de geestdriftvolle, door God zelf zoo gezegende dagen in ons vaderland, die achter ons liggen, te gewagen als van „koningshypnose, Oranjedweperij” en nog meer, dat ik niet aanhalen wil, toen dacht ik: Zouden er onder de onzen zijn, die zulke dingen onder de oogen krijgen, en zullen zij dan de geesten onderkennen en het ver ­ staan, dat een beschouwing der dingen buiten God noodwendig tot dwaling en nog erger leidt? Als N. v. Kol de souvereiniteit des volks aanprijst als het ideaal tegenover het koningschap, dan gaan mijne oogen in de richting van het ongelukkige Frankrijk, dat steeds meer de vrucht plukt van zijn geweld ­ dadige omverwerping van Koningstronen, en dat ten verderve holt op den ingeslagen weg. Is het niet goed in onzen tijd van openbaarheid deze dingen met de jongeren te bespreken en te bezien van af de vaste Rots, die nimmer wankelt? H. W. S. Ingezonden. N°. 2. ANTWOORD WEDSTRIJD. De wedstrijd, uitgeschreven door de Redactie van ons Maand ­ blad, spoort mij aan mijne krachten ook eens te beproeven. Om een begin te maken wil ik mijne nieuwe vriendin M. te R. vriendelijk danken voor ’t recht vermakelijke koffieuurtje (dat is voor mij meestal rustig) dat zij mij door haren brief bezorgd heeft. Vooral vond ik het zeer grappig te lezen, hoe men voor ons dienstboden cursussen zou willen geopend zien, waar men teekenen, handwerken, letterkunde en nog veel meer van dien aard zou kunnen leeren. In mijne verbeelding heb ik er nog verschillende talen, als ook een cursus voor muziek aan toegevoegd, waar wij onderwijs konden ontvangen in piano-, orgel- of vioolspel. Verbeeld je, zei ik tot mij zelf, dat wij dienstboden met onze vereelte handen naar de teeken- pen of borduurnaald zouden grijpen, of met onze door het werken eenigszins stram geworden en bruine vingers over de toetsen eener piano zouden zweven! Waarlijk, ’t zou wel deftig staan; ik denk, dat het net zou lijken als eene vlieg aan een modderschuit. Bij de gedachte daaraan kon ik mij niet weerhouden, maar moest het uitschateren van pret! ’t Was zoo erg, dat mijne mevrouw in de keuken kwam om te vragen wat mij bezielde, en toen ik haar verteld had wat er zoo al in het krantje stond, kon zij zich best voorstellen, dat ik er om lachen moest en er volstrekt niet mede instemde. Ik zou van M. wel eens willen hooren wat voordeel wij van bovenstaande cursussen zouden hebben; enkele dienstmeisjes hoorde ik hierover reeds spreken en dezen waren ’t met mij eens, dat wij er niets bij zouden winnen. En dan, hoe zou het wel gaan met den arbeid, zouden wij dien maar kalmpjes aan de dames overlaten ? O, ik schaam mij al bij de gedachte, dat mevrouw ’t werk zou doen waarvoor ik gehuurd ben en waarvoor ik gevoed en betaald word; neen, als er nu toch een cursus moet komen, dan zou ik wüllen dat het er een was waar de dienstmeisjes konden leeren knippen, naaien en verstellen, want, dat zijn kundigheden die velen onzer ontbreken, en welk gemis ons menigen gulden naar de naaister doet brengen, dien wij anders op zij konden leggen voor een kwaden dag. Naar mijn bescheiden meening zou zulk een cursus ons ten goede komen, en voor dienstboden en voor de latere gehuwde vrouwtjes een bron worden van rijken zegen. Want, wie van onze mede-bondsleden, die wel eens een kijkje genomen heeft in de huisgezinnen van minder bedeelden, weet niet te vertellen, dat, die gezinnen er het ellendigst aan toe zijn en het slordigste er uitzien, waar de vrouw de naald niet weet te hanteeren. Nu zou ik wel iets willen zeggen over het ronde sommetje dat men voor onzen trouwdag zou wenschen vast te stellen. Jammer is het, dat er niet bij geschreven is hoeveèl er wel met dat sommetje bedoeld werd. Natuurlijk moet het meer zijn dan honderd gulden, want dit is in veler oogen een kleinig ­ heid; stellig moet het dus wel twee honderd zijn. Als die som dan ten slotte nog maar niet te weinig blijkt. Ga nu uw gang maar, gij anders zoo verstandige en spaarzame dienstmeisjes, gebruikt uw geld gerust voor alle mogelijke onnoodige dingen, bekommert u maar niet over den dag die ophanden is; wat nood, als gij trouwt wordt u een sommetje ter hand gesteld, waarmede gij uw uitzet kunt bekostigen, waarvoor gij zelf niets hebt gedaan, en dan, zult gij uw geheele leven door gevoelen (ten minste als gij eergevoel hebt) hoe vernederend het is, een aalmoes ontvangen te hebben, toen gij u zelven ruimschoots hadt kunnen helpen; ik zeg ruimschoots, want, nu de loonen ruim ’t dubbele bedragen van voorheen (voor eenige jaren ge ­ leden verdiende ik ƒ40 per jaar met zeer weinig verval) is het voor een dienstbode, die op het voorbeeld van Tante Jo met zuinigheid en overleg te werk gaat, niet moeilijk meer om zichzelve een flink sommetje te besparen. Nu ik den brief van mijn nieuwe vriendin nog eens over lees, zie ik, dat ik het woordje „afgebeuld” geheel over het hoofd heb gezien, dat komt (denk ik) door het feit, dat ik niet afgebeuld word; o ja, ik weet wel dat er gezinnen zijn waar de meiden het zeer druk hebben, maar ik weet ook dat velen van hun meer rust kunnen hebben, als zij het werk dat buitens ­ huis moet geschieden wat vlugger afmaakten. Maar neen, meesial wordt er nog een kwartiertje, wat zeg ik, soms wel een half uur bij aangeknoopt om een buurpraatje te houden en over de nieuwtjes van den dag te praten ; natuurlijk moet dan hter de verbabbelde tijd worden ingehaald; dan is ’t een hollen en draven van de eene kamer naar de andere, een I I » « J vliegen de trappen op en af. Prettig is het niet, maar ’t moet wel, anders krijgen we ons werk niet af, en zouden wij ’s avonds eerst laat of in ’t geheel niet kunnen uitgaan, en voor dat laatste dient toch wel iets gedaan te worden, en als wij dan ten laatste onze boterham gaande en staande moeten eten en voor ons middagmaal zelfs geen rustig oogenblik kunnen vinden, dan voelen wij ons verongelijkt en afgebeuld. Wij den ­ ken er niet aan hoe ’s morgens de tijd door ons is verbabbeld, o neen, alles komt op rekening onzer meesteressen die de meiden maar laten tobben en werken en zelf den dag door ­ brengen met niets doen; denk maar niet dat ik overdrijf, het gaat met velen precies zooals ik schrijf. Heeft M. dan nimmer gehoord van dames die den geheelen lieven dag in vereeniging met de dienstboden al het huiswerk verrichten? Nu, ik wel, ik zou menige huishouding kunnen aanwijzen waar de jonge dames wel degelijk de handen uit de mouwen steken, die niet alleen het lichte huiswerk doen, maar er zelfs niet tegen op zien, om in een snikheete keuken te gaan strijken of te koken; natuurlijk vindt men dit niet overal, maar dat is ook niet noodig. Zoo bijvoorbeeld bij dames zonder kinderen, die niet al te groot behuisd zijn, is m. i. vreemde hulp overbodig. Zeer zeker kunnen er zich omstandigheden voordoen die hulp noodzakelijk maken en deze laat ik dus geheel buiten kwestie. Niemand zal, hoop ik, uit bovenstaande regelen besluiten, dat ik, die ook een dienstbode ben, de bestaande toestanden geheel bevredigend vind; dit zou zeer onjuist zijn. Wij meisjes hebben met vele en velerlei bezwaren te worstelen, ’t zou zelfs moeielijk zijn ze alle hier neer te schrijven, maar nog moei- lijker zou het voor den meisjesbond wezen, zoo hij al onze grieven wilde kennen, om er dan zoo mogelijk helpend in te voorzien; onze rampen toch wisselen met den dag en houden gelijken tred met de betere of slechtere stemming waarin wij ons bevinden. Dikwijls was, en ben ik nog, in de gelegenheid deze wisselingen op te merken op onze krans, waar van 20 tot 30 dienstboden samen komen. Daar kan men van dien aard wel eens veel hooren, één bezwaar echter hebben wij allen gemeen, en dat is.... de muts. Ja, de muts, vooral voor de meisjes die pas beginnen te dienen is bet een zware last. O! hoorde ik laatst zoo’n meisje zeggen, als ik ’t geld van drie schoone mutsen kon besparen zou ik daarvoor een nieuw stuk ondergoed kunnen koopen. Als ik nu eens iets aan de dames mag vragen, wat voor nuttigs ziet u in ’t dragen eener muts. Ja als het nog van die ouderwetsche waren, die het haar geheel bedekten, dan zou het zeker tot bevordering der zindelijkheid zijn, doch nu de mutsen klein, en de haren er aan alle kanten uitkomen, beschouw ik de muts als een onnut voorwerp, dat men gerust kon afdanken. Ik geloof dat ik hier mijne beschouwingen wel kan eindigen, en noem mij met verschuldigden eerbied aan de Redactie, hoogachtend, C. J. P. P. "W r o Ksa ? Baas Velders was een goed werkman, want hij verstond zijn vak uitstekend, waardoor hij altijd volop werk had, en men het fijnste schilderwerk hem kon toevertrouwen. Hij had dan ook in ruime mate zijn brood en zou reeds een aardige som hebben kunnen besparen, als hij ’s avonds niet te veel dubbeltjes zoek maakte in „De Witte Zwaan.” Wel zag men hem nooit bepaald dronken, doch hij gebruikte genoeg om ’s avonds brommig thuis te komen, overal aanmerkingen op te maken, in éen woord den huiselijken vrede te verstoren. Wan ­ neer de kinderen van verre zijn stap hoorden, dan verstomde reeds hun vroolijk gesnap en kropen de kleintjes als schuwe kie ­ kentjes bijeen, om ten slotte stilletjes naar hun bedjes te sluipen. Vrouw Velders was eene lieve knappe vrouw, en zij leed hieronder meer dan men uiterlijk zou zeggen; kalm deed zij hare dagelijksche bezigheden en zelden hoorde men haar klagen of morren. Doch in stilte slaakte zij menigen zucht en gaf soms haar verdriet in een bitteren tranenvloed lucht. Maar zij was ook een geloovige vrouw, en wanneer zij oprecht tot God gebeden had om Zijnen bijstand, dan was zij daarvan zóó verzekerd dat zij met nieuwen moed vervuld werd. En in den laatsten tijd had zij dien steun meer dan noodig, want Velders’ booze buien namen zóo toe, dat het soms niet om uit te houden was. Daarbij was er nog iets, wat haar in hooge mate verontrustte. Reeds meermalen had zij opgemerkt dat zijn gang met den dag onvaster werd, en dat als hij iets opnam of neerzette hij dikwijls mistastte. Angstig vroeg zij zich af, of hij wellicht meer in de herberg vertoefde dan zij vermoedde; of dat misschien eene treurige ziekte het gevolg van zijn drinken zou worden. De ware reden ervan was evenwel dat het gezicht van Velders al slechter en slechter werd; en de angst van het geheel te moeten missen, maakte hem somberder dan ooit. Nooit sprak hij erover; hij wilde zich zelf wijs maken dat het toch zoo erg niet was, doch ten laatste kon hij ’t niet meer verhelen en gaf hij den wensch te kennen om den dokter er eens over te raadplegen. De dokter kwam, en constateerde dat uit het eene oog het licht reeds zoo goed als verdwenen was en het andere, ja, dat hoopte hij nog te kunnen redden. Doch ondanks dokter en medicijnen werd het gezicht van Velders niet beter, en na verloop van tijd werd hij blind. Blind! welk eene treurige gewaarwording. Op betrekkelijk jeugdigen leeftijd afgesloten te zijn van het werkzame leven, o, ongetwijfeld was zijn lot hard; ieder had dan ook met hem te doen, en trachtte hem te troosten, want blindheid wekt zelfs bij den ruwsten mensch een levendig medegevoel op. Doch Velders wilde niet getroost worden, hij morde, klaagde, was in zichzelf gekeerd, en wilde bijna niemand te woord staan. Ook de Dominé kwam hem opzoeken en trachtte hem te bemoedigen met woorden uit de Heilige Schrift, doch dit vond niet den minsten ingang; eigenlijk had hij weinig geloof in God; toch noemde hij Hem onrechtvaardig, want waarom moest hij, de krachtige man, bekwaam voor zijfi vak, daar nu zijn verdere leven terneer zitten, hulpeloos als een kind; waarom ? waarom ? De predikant deed eene verstandige daad ; hij liet den man eenigen tijd aan zichzelf over; want er is leed dat o, zoo moeilijk geduldig is aan te nemen, zoo moeilijk om te begrijpen dat het voor ons bestwil is, en als anderen ons dit voorhouden, dan redeneert ons oproerig hart: Ja, ge hebt goed praten, ge voelt ’t niet en weet niet wat ik lijd. Zoo ook ging het Velders. Langzamerhand gingen alle zaken weer hun gewonen gang; in het huisgezin raakte men er al aan gewoon dat vader blind was, en elk beijverde zich zijn treurig bestaan wat op te vroolijken, men las hem voor, wandelde met hem, en hield hem zoo veel mogelijk bezig, doch welke vriendelijkheden men hem ook bewees, hij scheen er ongevoelig voor. Gelukkig werd zijn toestand niet verzwaard door geldelijke zorgen, want de oudste zoon was reeds zoover dat hij vader’s plaats in den schil ­ derswinkel kon innemen, dus ging alles op den ouden voet voort. Zoo gingen maanden en jaren voorbij en Velders had zich leeren schikken in zijn lot, en dit niet alleen; onmerkbaar had er eene groote verandering met hem plaats gehad. In tegenstelling met vroeger was hij berustend en tevreden, dank ­ baar voor al de goede zorgen, welke vrouw en kinderen voor hem hadden. En de kinderen, zij vreesden vader niet meer, zij hadden hem leeren liefhebben, kropen niet meer weg, maar durfden op vader’s knie klauteren en hem deelgenoot maken van hun kindervreugde en kinderverdriet. Vooral de kleine Betje, was zijne lieveling, op hare manier wilde ze vader ook bezig houden en op zijne knie gezeten, vertelde ze hem de mooie verhaaltjes, welke zij op de Zondagsschool hoorde. Eerst deed ze ’t angstvallig, met zekeren schroom, niet zeker óf vader ’t wel prettig vond, doch ze werd telkens vrijmoediger, en nu was het gewoonte geworden dat Betje uit de school gekomen het gehoorde aan vader vertelde. Met welk eene aandacht luisterde het lieve kind, opdat haar toch niets zou ontgaan; want wat vond zij het heerlijk ook iets voor haren armen vader te kunnen doen! En vader zelf? och, eerst wilde hij ’t zichzelf niet bekennen, dat hij er belang in stelde, doch al meer en meer verlangde hij naar het uurtje, dat het kind hem hare eenvoudige verhalen deed. Eens op een Zondag kwam zij thuis en riep: o, vader, nu heeft de juffrouw toch zulk eene mooie geschiedenis verteld; van den blindgeborene, welke door den Heer Jesus weder ziende werd gemaakt; hoe wenschte ik toch dat Hij ook vader weer genas! Zóo menig ­ maal hebben wij er om gebeden, doch ons gebed wordt niet verhoord. Heeft de Heer Jesus nog wel die zelfde macht? vroeg het kind aarzelend. „Zeer zeker, kindlief,” antwoordde vrouw Velders, „doch ge hebt immers ook reeds geleerd, dat niet al onze gebeden verhoord worden; en hiermede heeft God eene goede wijze bedoeling. Want wij vragen meermalen iets wat ons nuttig of heilzaam is.” Velders had het gesprek zwijgend aangehoord, doch hierna zeide hij: „Vrouw, lees mij de geschiedenis van dien blinden man eens voor.” Het was niet de eerste maal dat hij aan zijne vrouw vroeg hem iets uit den Bijbel voor te lezen; geen valsche schaamte hield hem meer terug dit te doen. Het was wel vrouw Velder’s gewoonte geweest des Zondags eenige hoofdstukken te lezen, doch vroeger was haar man hier nooit bij tegenwoordig; door zijne blindheid evenwel aan huis ge ­ bonden, had hij sedert dien tijd óok toegeluisterd, eerst wel