Tekstweergave van OJM_1898-05-02_005
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
«r
OUSTS
EXj-A-ID.
Van
tijd
tot
tijd
komen
er
van
hier
en
daar
stemmen
tof
mij
van
beoordeeling
en
afkeuring
over
de
uitbreiding
van
ons
Programma.
Dat
recepten
en
puddingen,
dat
kousen
mazen
en
huiselijke
bezigheden
besproken
worden
in
een
„degelijk”
Blad,
als
men
het
onze
wel
heeft
willen
noemen
tot
nu
toe,
vindt
men
bedenkelijk,
en
men
aarzelt
het
uit
te
spreken
—
kennende
ons
ernstig
en
eerlijk
bedoelen
om
het
Blad
„zegen
om
zich
te
doen
verspreiden”,
maar
—
men
kan
de
vreeze
niet
verbergen
dat
wij
door
deze
strooming
ons
„beslist-chris-
telijk”
karakter
zullen
prijs
geven.
Ik
wil
hierop
in
’t
algemeen
antwoorden
aan
alle
bezorgden
omtrent
deze
zaak,
dat
ons
Blad
bedoelt
in
waarheid
onze
jonge
lezeressen
ten
zegen
te
zijn
en
dat
daarom
het
terrein,
waarop
wij
ons
bewegen,
niet
uitgebreid
genoeg
kan
zijn.
God
geeft
ons
dit
aardsche
leven
te
leven
en
Hij
wil
dat
ieder
Zijner
kinderen
dat
ook
zoo
goed
mogelijk
leeft,
aangezien
dit
leven
tot
in
zijn
kleinste
onderdeelen
is
de
school
waarin
wij
moeten
gevormd
worden
tot
hooger
leven.
Daarom
mag
voor
den
Christen
niets
waardeloos
of
te
gering
zijn
om
er
de
aan
dacht
op
te
vestigen,
of
ook
dat
geringe
en
voorbijgaande
zoo
goed
mogelijk
te
leeren
doen.
Een
smakelijk
schoteltje,
een
lekkere
pudding
goed
te
kunnen
gereed
maken,
kan
mede
werken
om
het
huiselijk
leven
gezellig
of
aantrekkelijk
te
maken,
brengt
dus
zijn
deel
aan
om
het
leven
naar
heden-
daagschen
spreektrant
„mooi”
te
maken.
Eene
trouwe
huisbe-
zorgster
te
zijn,
een
steun
der
moeder,
eene
helpende
hand
der
huisvrouw,
’t
zij
men
dochter
des
huizes
of
dienstbode
heet,
is:
de
roeping
vervullen
waartoe
God
ons
geroepen
heeft
en
dus
het
groote
doel,nader
komen
waarvoor
de
christen
leeft:
de
verheerlijking
van
den
grooten
naam
onzes
Gods.
Daarom
willen
wij
onze
meisjes
op
de
hoogte
brengen
van
en
wijzen
op
alles
wat
het
leven
alzoo
met
zich
brengt,
zoowel
in
’t
kleine
als
’t
groote,
zoowel
in
’t
voorbijgaande
als
’t
eeuwige,
want
’t
voorbijgaande
is
immers
de
brug
tot
het
eeuwige.
Om
deze
redenen
hebben
wij
ook
niet
geaarzeld
hoewel
ernstig
overwogen
■—■
om
door
opname
van
den
brief
van
M.
G.
M.
de
veelbesproken
dienstbodenquesties
ter
sprake
en
in
bespreking
te
brengen.
Wij
geloovcn
dat
we
niemand
dienen
met
wat
in
velen
gist
en
woelt
dood
te
zwijgen.
Wij
meenen
niet
dat
die
brief
in
ons
Blad
meer
kwaad
dan
goed
gedaan
heeft;
tegenover
de
enkelen
bij
wie
daardoor
de
in
haar
wo
nende
ontevredenheid
(vrucht
van
vredeloosheid)
naar
buiten
sloeg,
zijn
talloos
velen
die
zich
rekenschap
zijn
gaan
geven
van
haar
voorrechten
en
van
haar
roeping
als
degenen
die
hare
goede
levenskeus
in
alles
willen
toonen.
Dit
Nr.
van
ons
Blad
zal
sommigen
den
uitroep
ontlokken:
„al
weer
wat
nieuws!”
waar
ze
de
rubriek
„Over
de
grenzen
enz.”
zien
opgenomen.
Wij
hopen
dit
voortaan
maandelijks
te
doen,
zonder
ons
door
de
vraag
„hebben
meisjes
dan
iets
met
de
politiek
te
maken?”
te
laten
ontrusten.
Wijzen
wij
onze
lezeressen
op
de
„kleine
dingen”
van
het
dagelijksch
leven,
wij
weten
het
zeer
wel
dat
ook
de
groote
stroomingen
des
tijds
en
de
wereldgebeurtenissen
niet
aan
hen
voorbijgaan,
en
—
dat
mogen
ze
ook
niet,
want
ook
daarin
spreekt
God
tot
ons.
’t
Komt
er
maar
op
aan,
of
wij
de
teekenen
der
tijden,
de
meeningen
der
geesten,
de
prediking
der
feiten
verstaan
en
bezien
in
het
rechte
licht,
d.
w.
z.
„van
uit
.God”.
Toen
ik
dezer
dagen
in
het
Blad
„de
Vrouw”,
onder
redactie
van
Mevr.
N.
v.
Kol,
las,
hoe
deze
begaafde
schrijfster,
maar
bekende
socialiste,
hare
pen
heeft
durven
misbruiken
om
het
koningschap
bij
de
gratie
Gods,
waarin
Nederland
nog
roemen
mag,
neer
te
halen,
van
onze
geëerbiedigde
Koningin
te
spreken
als
een
„Staatsornament”,
en
van
de
geestdriftvolle,
door
God
zelf
zoo
gezegende
dagen
in
ons
vaderland,
die
achter
ons
liggen,
te
gewagen
als
van
„koningshypnose,
Oranjedweperij”
en
—
nog
meer,
dat
ik
niet
aanhalen
wil,
toen
dacht
ik:
Zouden
er
onder
de
onzen
zijn,
die
zulke
dingen
onder
de
oogen
krijgen,
en
zullen
zij
dan
de
geesten
onderkennen
en
het
ver
staan,
dat
een
beschouwing
der
dingen
buiten
God
noodwendig
tot
dwaling
en
nog
erger
leidt?
Als
N.
v.
Kol
de
souvereiniteit
des
volks
aanprijst
als
het
ideaal
tegenover
het
koningschap,
dan
gaan
mijne
oogen
in
de
richting
van
het
ongelukkige
Frankrijk,
dat
steeds
meer
de
vrucht
plukt
van
zijn
geweld
dadige
omverwerping
van
Koningstronen,
en
dat
ten
verderve
holt
op
den
ingeslagen
weg.
—
Is
het
niet
goed
in
onzen
tijd
van
openbaarheid
deze
dingen
met
de
jongeren
te
bespreken
en
te
bezien
van
af
de
vaste
Rots,
die
nimmer
wankelt?
H.
W.
S.
Ingezonden.
N°.
2.
ANTWOORD
WEDSTRIJD.
De
wedstrijd,
uitgeschreven
door
de
Redactie
van
ons
Maand
blad,
spoort
mij
aan
mijne
krachten
ook
eens
te
beproeven.
Om
een
begin
te
maken
wil
ik
mijne
nieuwe
vriendin
M.
te
R.
vriendelijk
danken
voor
’t
recht
vermakelijke
koffieuurtje
(dat
is
voor
mij
meestal
rustig)
dat
zij
mij
door
haren
brief
bezorgd
heeft.
Vooral
vond
ik
het
zeer
grappig
te
lezen,
hoe
men
voor
ons
dienstboden
cursussen
zou
willen
geopend
zien,
waar
men
teekenen,
handwerken,
letterkunde
en
nog
veel
meer
van
dien
aard
zou
kunnen
leeren.
In
mijne
verbeelding
heb
ik
er
nog
verschillende
talen,
als
ook
een
cursus
voor
muziek
aan
toegevoegd,
waar
wij
onderwijs
konden
ontvangen
in
piano-,
orgel-
of
vioolspel.
Verbeeld
je,
zei
ik
tot
mij
zelf,
dat
wij
dienstboden
met
onze
vereelte
handen
naar
de
teeken-
pen
of
borduurnaald
zouden
grijpen,
of
met
onze
door
het
werken
eenigszins
stram
geworden
en
bruine
vingers
over
de
toetsen
eener
piano
zouden
zweven!
Waarlijk,
’t
zou
wel
deftig
staan;
ik
denk,
dat
het
net
zou
lijken
als
eene
vlieg
aan
een
modderschuit.
Bij
de
gedachte
daaraan
kon
ik
mij
niet
weerhouden,
maar
moest
het
uitschateren
van
pret!
’t
Was
zoo
erg,
dat
mijne
mevrouw
in
de
keuken
kwam
om
te
vragen
wat
mij
bezielde,
en
toen
ik
haar
verteld
had
wat
er
zoo
al
in
het
krantje
stond,
kon
zij
zich
best
voorstellen,
dat
ik
er
om
lachen
moest
en
er
volstrekt
niet
mede
instemde.
Ik
zou
van
M.
wel
eens
willen
hooren
wat
voordeel
wij
van
bovenstaande
cursussen
zouden
hebben;
enkele
dienstmeisjes
hoorde
ik
hierover
reeds
spreken
en
dezen
waren
’t
met
mij
eens,
dat
wij
er
niets
bij
zouden
winnen.
En
dan,
hoe
zou
het
wel
gaan
met
den
arbeid,
zouden
wij
dien
maar
kalmpjes
aan
de
dames
overlaten
?
O,
ik
schaam
mij
al
bij
de
gedachte,
dat
mevrouw
’t
werk
zou
doen
waarvoor
ik
gehuurd
ben
en
waarvoor
ik
gevoed
en
betaald
word;
neen,
als
er
nu
toch
een
cursus
moet
komen,
dan
zou
ik
wüllen
dat
het
er
een
was
waar
de
dienstmeisjes
konden
leeren
knippen,
naaien
en
verstellen,
want,
dat
zijn
kundigheden
die
velen
onzer
ontbreken,
en
welk
gemis
ons
menigen
gulden
naar
de
naaister
doet
brengen,
dien
wij
anders
op
zij
konden
leggen
voor
een
kwaden
dag.
Naar
mijn
bescheiden
meening
zou
zulk
een
cursus
ons
ten
goede
komen,
en
voor
dienstboden
en
voor
de
latere
gehuwde
vrouwtjes
een
bron
worden
van
rijken
zegen.
Want,
wie
van
onze
mede-bondsleden,
die
wel
eens
een
kijkje
genomen
heeft
in
de
huisgezinnen
van
minder
bedeelden,
weet
niet
te
vertellen,
dat,
die
gezinnen
er
het
ellendigst
aan
toe
zijn
en
het
slordigste
er
uitzien,
waar
de
vrouw
de
naald
niet
weet
te
hanteeren.
Nu
zou
ik
wel
iets
willen
zeggen
over
het
ronde
sommetje
dat
men
voor
onzen
trouwdag
zou
wenschen
vast
te
stellen.
Jammer
is
het,
dat
er
niet
bij
geschreven
is
hoeveèl
er
wel
met
dat
sommetje
bedoeld
werd.
Natuurlijk
moet
het
meer
zijn
dan
honderd
gulden,
want
dit
is
in
veler
oogen
een
kleinig
heid;
stellig
moet
het
dus
wel
twee
honderd
zijn.
Als
die
som
dan
ten
slotte
nog
maar
niet
te
weinig
blijkt.
Ga
nu
uw
gang
maar,
gij
anders
zoo
verstandige
en
spaarzame
dienstmeisjes,
gebruikt
uw
geld
gerust
voor
alle
mogelijke
onnoodige
dingen,
bekommert
u
maar
niet
over
den
dag
die
ophanden
is;
wat
nood,
als
gij
trouwt
wordt
u
een
sommetje
ter
hand
gesteld,
waarmede
gij
uw
uitzet
kunt
bekostigen,
waarvoor
gij
zelf
niets
hebt
gedaan,
en
dan,
zult
gij
uw
geheele
leven
door
gevoelen
(ten
minste
als
gij
eergevoel
hebt)
hoe
vernederend
het
is,
een
aalmoes
ontvangen
te
hebben,
toen
gij
u
zelven
ruimschoots
hadt
kunnen
helpen;
ik
zeg
ruimschoots,
want,
nu
de
loonen
ruim
’t
dubbele
bedragen
van
voorheen
(voor
eenige
jaren
ge
leden
verdiende
ik
ƒ40
per
jaar
met
zeer
weinig
verval)
is
het
voor
een
dienstbode,
die
op
het
voorbeeld
van
Tante
Jo
met
zuinigheid
en
overleg
te
werk
gaat,
niet
moeilijk
meer
om
zichzelve
een
flink
sommetje
te
besparen.
Nu
ik
den
brief
van
mijn
nieuwe
vriendin
nog
eens
over
lees,
zie
ik,
dat
ik
het
woordje
„afgebeuld”
geheel
over
het
hoofd
heb
gezien,
dat
komt
(denk
ik)
door
het
feit,
dat
ik
niet
afgebeuld
word;
o
ja,
ik
weet
wel
dat
er
gezinnen
zijn
waar
de
meiden
het
zeer
druk
hebben,
maar
ik
weet
ook
dat
velen
van
hun
meer
rust
kunnen
hebben,
als
zij
het
werk
dat
buitens
huis
moet
geschieden
wat
vlugger
afmaakten.
Maar
neen,
meesial
wordt
er
nog
een
kwartiertje,
wat
zeg
ik,
soms
wel
een
half
uur
bij
aangeknoopt
om
een
buurpraatje
te
houden
en
over
de
nieuwtjes
van
den
dag
te
praten
;
natuurlijk
moet
dan
hter
de
verbabbelde
tijd
worden
ingehaald;
dan
is
’t
een
hollen
en
draven
van
de
eene
kamer
naar
de
andere,
een
I
I
»
«
J
vliegen
de
trappen
op
en
af.
Prettig
is
het
niet,
maar
’t
moet
wel,
anders
krijgen
we
ons
werk
niet
af,
en
zouden
wij
’s
avonds
eerst
laat
of
in
’t
geheel
niet
kunnen
uitgaan,
en
voor
dat
laatste
dient
toch
wel
iets
gedaan
te
worden,
en
als
wij
dan
ten
laatste
onze
boterham
gaande
en
staande
moeten
eten
en
voor
ons
middagmaal
zelfs
geen
rustig
oogenblik
kunnen
vinden,
dan
voelen
wij
ons
verongelijkt
en
afgebeuld.
Wij
den
ken
er
niet
aan
hoe
’s
morgens
de
tijd
door
ons
is
verbabbeld,
o
neen,
alles
komt
op
rekening
onzer
meesteressen
die
de
meiden
maar
laten
tobben
en
werken
en
zelf
den
dag
door
brengen
met
niets
doen;
denk
maar
niet
dat
ik
overdrijf,
het
gaat
met
velen
precies
zooals
ik
schrijf.
Heeft
M.
dan
nimmer
gehoord
van
dames
die
den
geheelen
lieven
dag
in
vereeniging
met
de
dienstboden
al
het
huiswerk
verrichten?
Nu,
ik
wel,
ik
zou
menige
huishouding
kunnen
aanwijzen
waar
de
jonge
dames
wel
degelijk
de
handen
uit
de
mouwen
steken,
die
niet
alleen
het
lichte
huiswerk
doen,
maar
er
zelfs
niet
tegen
op
zien,
om
in
een
snikheete
keuken
te
gaan
strijken
of
te
koken;
natuurlijk
vindt
men
dit
niet
overal,
maar
dat
is
ook
niet
noodig.
Zoo
bijvoorbeeld
bij
dames
zonder
kinderen,
die
niet
al
te
groot
behuisd
zijn,
is
m.
i.
vreemde
hulp
overbodig.
Zeer
zeker
kunnen
er
zich
omstandigheden
voordoen
die
hulp
noodzakelijk
maken
en
deze
laat
ik
dus
geheel
buiten
kwestie.
Niemand
zal,
hoop
ik,
uit
bovenstaande
regelen
besluiten,
dat
ik,
die
ook
een
dienstbode
ben,
de
bestaande
toestanden
geheel
bevredigend
vind;
dit
zou
zeer
onjuist
zijn.
Wij
meisjes
hebben
met
vele
en
velerlei
bezwaren
te
worstelen,
’t
zou
zelfs
moeielijk
zijn
ze
alle
hier
neer
te
schrijven,
maar
nog
moei-
lijker
zou
het
voor
den
meisjesbond
wezen,
zoo
hij
al
onze
grieven
wilde
kennen,
om
er
dan
zoo
mogelijk
helpend
in
te
voorzien;
onze
rampen
toch
wisselen
met
den
dag
en
houden
gelijken
tred
met
de
betere
of
slechtere
stemming
waarin
wij
ons
bevinden.
Dikwijls
was,
en
ben
ik
nog,
in
de
gelegenheid
deze
wisselingen
op
te
merken
op
onze
krans,
waar
van
20
tot
30
dienstboden
samen
komen.
Daar
kan
men
van
dien
aard
wel
eens
veel
hooren,
één
bezwaar
echter
hebben
wij
allen
gemeen,
en
dat
is....
de
muts.
Ja,
de
muts,
vooral
voor
de
meisjes
die
pas
beginnen
te
dienen
is
bet
een
zware
last.
O!
hoorde
ik
laatst
zoo’n
meisje
zeggen,
als
ik
’t
geld
van
drie
schoone
mutsen
kon
besparen
zou
ik
daarvoor
een
nieuw
stuk
ondergoed
kunnen
koopen.
Als
ik
nu
eens
iets
aan
de
dames
mag
vragen,
wat
voor
nuttigs
ziet
u
in
’t
dragen
eener
muts.
Ja
als
het
nog
van
die
ouderwetsche
waren,
die
het
haar
geheel
bedekten,
dan
zou
het
zeker
tot
bevordering
der
zindelijkheid
zijn,
doch
nu
de
mutsen
klein,
en
de
haren
er
aan
alle
kanten
uitkomen,
beschouw
ik
de
muts
als
een
onnut
voorwerp,
dat
men
gerust
kon
afdanken.
Ik
geloof
dat
ik
hier
mijne
beschouwingen
wel
kan
eindigen,
en
noem
mij
met
verschuldigden
eerbied
aan
de
Redactie,
hoogachtend,
C.
J.
P.
P.
"W
c»
r
o
Ksa
?
Baas
Velders
was
een
goed
werkman,
want
hij
verstond
zijn
vak
uitstekend,
waardoor
hij
altijd
volop
werk
had,
en
men
het
fijnste
schilderwerk
hem
kon
toevertrouwen.
Hij
had
dan
ook
in
ruime
mate
zijn
brood
en
zou
reeds
een
aardige
som
hebben
kunnen
besparen,
als
hij
’s
avonds
niet
te
veel
dubbeltjes
zoek
maakte
in
„De
Witte
Zwaan.”
Wel
zag
men
hem
nooit
bepaald
dronken,
doch
hij
gebruikte
genoeg
om
’s
avonds
brommig
thuis
te
komen,
overal
aanmerkingen
op
te
maken,
in
éen
woord
den
huiselijken
vrede
te
verstoren.
Wan
neer
de
kinderen
van
verre
zijn
stap
hoorden,
dan
verstomde
reeds
hun
vroolijk
gesnap
en
kropen
de
kleintjes
als
schuwe
kie
kentjes
bijeen,
om
ten
slotte
stilletjes
naar
hun
bedjes
te
sluipen.
Vrouw
Velders
was
eene
lieve
knappe
vrouw,
en
zij
leed
hieronder
meer
dan
men
uiterlijk
zou
zeggen;
kalm
deed
zij
hare
dagelijksche
bezigheden
en
zelden
hoorde
men
haar
klagen
of
morren.
Doch
in
stilte
slaakte
zij
menigen
zucht
en
gaf
soms
haar
verdriet
in
een
bitteren
tranenvloed
lucht.
Maar
zij
was
ook
een
geloovige
vrouw,
en
wanneer
zij
oprecht
tot
God
gebeden
had
om
Zijnen
bijstand,
dan
was
zij
daarvan
zóó
verzekerd
dat
zij
met
nieuwen
moed
vervuld
werd.
En
in
den
laatsten
tijd
had
zij
dien
steun
meer
dan
noodig,
want
Velders’
booze
buien
namen
zóo
toe,
dat
het
soms
niet
om
uit
te
houden
was.
Daarbij
was
er
nog
iets,
wat
haar
in
hooge
mate
verontrustte.
Reeds
meermalen
had
zij
opgemerkt
dat
zijn
gang
met
den
dag
onvaster
werd,
en
dat
als
hij
iets
opnam
of
neerzette
hij
dikwijls
mistastte.
Angstig
vroeg
zij
zich
af,
of
hij
wellicht
meer
in
de
herberg
vertoefde
dan
zij
vermoedde;
of
dat
misschien
eene
treurige
ziekte
het
gevolg
van
zijn
drinken
zou
worden.
De
ware
reden
ervan
was
evenwel
dat
het
gezicht
van
Velders
al
slechter
en
slechter
werd;
en
de
angst
van
het
geheel
te
moeten
missen,
maakte
hem
somberder
dan
ooit.
Nooit
sprak
hij
erover;
hij
wilde
zich
zelf
wijs
maken
dat
het
toch
zoo
erg
niet
was,
doch
ten
laatste
kon
hij
’t
niet
meer
verhelen
en
gaf
hij
den
wensch
te
kennen
om
den
dokter
er
eens
over
te
raadplegen.
De
dokter
kwam,
en
constateerde
dat
uit
het
eene
oog
het
licht
reeds
zoo
goed
als
verdwenen
was
en
het
andere,
ja,
dat
hoopte
hij
nog
te
kunnen
redden.
Doch
ondanks
dokter
en
medicijnen
werd
het
gezicht
van
Velders
niet
beter,
en
na
verloop
van
tijd
werd
hij
—
blind.
Blind!
—
welk
eene
treurige
gewaarwording.
Op
betrekkelijk
jeugdigen
leeftijd
afgesloten
te
zijn
van
het
werkzame
leven,
o,
ongetwijfeld
was
zijn
lot
hard;
ieder
had
dan
ook
met
hem
te
doen,
en
trachtte
hem
te
troosten,
want
blindheid
wekt
zelfs
bij
den
ruwsten
mensch
een
levendig
medegevoel
op.
Doch
Velders
wilde
niet
getroost
worden,
hij
morde,
klaagde,
was
in
zichzelf
gekeerd,
en
wilde
bijna
niemand
te
woord
staan.
Ook
de
Dominé
kwam
hem
opzoeken
en
trachtte
hem
te
bemoedigen
met
woorden
uit
de
Heilige
Schrift,
doch
dit
vond
niet
den
minsten
ingang;
eigenlijk
had
hij
weinig
geloof
in
God;
toch
noemde
hij
Hem
onrechtvaardig,
want
waarom
moest
hij,
de
krachtige
man,
bekwaam
voor
zijfi
vak,
daar
nu
zijn
verdere
leven
terneer
zitten,
hulpeloos
als
een
kind;
waarom
?
waarom
?
De
predikant
deed
eene
verstandige
daad
;
hij
liet
den
man
eenigen
tijd
aan
zichzelf
over;
want
er
is
leed
dat
o,
zoo
moeilijk
geduldig
is
aan
te
nemen,
zoo
moeilijk
om
te
begrijpen
dat
het
voor
ons
bestwil
is,
en
als
anderen
ons
dit
voorhouden,
dan
redeneert
ons
oproerig
hart:
Ja,
ge
hebt
goed
praten,
ge
voelt
’t
niet
en
weet
niet
wat
ik
lijd.
Zoo
ook
ging
het
Velders.
Langzamerhand
gingen
alle
zaken
weer
hun
gewonen
gang;
in
het
huisgezin
raakte
men
er
al
aan
gewoon
dat
vader
blind
was,
en
elk
beijverde
zich
zijn
treurig
bestaan
wat
op
te
vroolijken,
men
las
hem
voor,
wandelde
met
hem,
en
hield
hem
zoo
veel
mogelijk
bezig,
doch
welke
vriendelijkheden
men
hem
ook
bewees,
hij
scheen
er
ongevoelig
voor.
Gelukkig
werd
zijn
toestand
niet
verzwaard
door
geldelijke
zorgen,
want
de
oudste
zoon
was
reeds
zoover
dat
hij
vader’s
plaats
in
den
schil
derswinkel
kon
innemen,
dus
ging
alles
op
den
ouden
voet
voort.
Zoo
gingen
maanden
en
jaren
voorbij
en
Velders
had
zich
leeren
schikken
in
zijn
lot,
en
dit
niet
alleen;
onmerkbaar
had
er
eene
groote
verandering
met
hem
plaats
gehad.
In
tegenstelling
met
vroeger
was
hij
berustend
en
tevreden,
dank
baar
voor
al
de
goede
zorgen,
welke
vrouw
en
kinderen
voor
hem
hadden.
En
de
kinderen,
zij
vreesden
vader
niet
meer,
zij
hadden
hem
leeren
liefhebben,
kropen
niet
meer
weg,
maar
durfden
op
vader’s
knie
klauteren
en
hem
deelgenoot
maken
van
hun
kindervreugde
en
kinderverdriet.
Vooral
de
kleine
Betje,
was
zijne
lieveling,
op
hare
manier
wilde
ze
vader
ook
bezig
houden
en
op
zijne
knie
gezeten,
vertelde
ze
hem
de
mooie
verhaaltjes,
welke
zij
op
de
Zondagsschool
hoorde.
Eerst
deed
ze
’t
angstvallig,
met
zekeren
schroom,
niet
zeker
óf
vader
’t
wel
prettig
vond,
doch
ze
werd
telkens
vrijmoediger,
en
nu
was
het
gewoonte
geworden
dat
Betje
uit
de
school
gekomen
het
gehoorde
aan
vader
vertelde.
Met
welk
eene
aandacht
luisterde
het
lieve
kind,
opdat
haar
toch
niets
zou
ontgaan;
want
wat
vond
zij
het
heerlijk
ook
iets
voor
haren
armen
vader
te
kunnen
doen!
En
vader
zelf?
och,
eerst
wilde
hij
’t
zichzelf
niet
bekennen,
dat
hij
er
belang
in
stelde,
doch
al
meer
en
meer
verlangde
hij
naar
het
uurtje,
dat
het
kind
hem
hare
eenvoudige
verhalen
deed.
—
Eens
op
een
Zondag
kwam
zij
thuis
en
riep:
o,
vader,
nu
heeft
de
juffrouw
toch
zulk
eene
mooie
geschiedenis
verteld;
van
den
blindgeborene,
welke
door
den
Heer
Jesus
weder
ziende
werd
gemaakt;
hoe
wenschte
ik
toch
dat
Hij
ook
vader
weer
genas!
Zóo
menig
maal
hebben
wij
er
om
gebeden,
doch
ons
gebed
wordt
niet
verhoord.
Heeft
de
Heer
Jesus
nog
wel
die
zelfde
macht?
vroeg
het
kind
aarzelend.
—
„Zeer
zeker,
kindlief,”
antwoordde
vrouw
Velders,
„doch
ge
hebt
immers
ook
reeds
geleerd,
dat
niet
al
onze
gebeden
verhoord
worden;
en
hiermede
heeft
God
eene
goede
wijze
bedoeling.
Want
wij
vragen
meermalen
iets
wat
ons
nuttig
of
heilzaam
is.”
Velders
had
het
gesprek
zwijgend
aangehoord,
doch
hierna
zeide
hij:
„Vrouw,
lees
mij
de
geschiedenis
van
dien
blinden
man
eens
voor.”
—
Het
was
niet
de
eerste
maal
dat
hij
aan
zijne
vrouw
vroeg
hem
iets
uit
den
Bijbel
voor
te
lezen;
geen
valsche
schaamte
hield
hem
meer
terug
dit
te
doen.
—
Het
was
wel
vrouw
Velder’s
gewoonte
geweest
des
Zondags
eenige
hoofdstukken
te
lezen,
doch
vroeger
was
haar
man
hier
nooit
bij
tegenwoordig;
door
zijne
blindheid
evenwel
aan
huis
ge
bonden,
had
hij
sedert
dien
tijd
óok
toegeluisterd,
eerst
wel