Tekstweergave van OJM_1898-05-03_005
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
—
6
—
—
7
--
geboren
worden.
Zullen
de
mogendheden
zich
laten
gezeggen,
en
kogels
en
zwaarden
tot
iets
anders
laten
verslaan?
Zijn
er
vrouwen
die
het
willen
tegengaan
dat
de
menschen
gedood
worden,
er
zijn
er
ook
die
geen
dieren
ivillen
dooden.
In
vergaderingen
en
geschriften
wordt
tegen
de
vivesectie
gesproken
en
geijverd,
en
dit
met
een
gloed
en
vuur,
dat
mgn
meenen
zou:
het
is
onweerlegbaar.
Toch
ligt
de
repliek
reeds
ge
reed
en
—
die
houdt
ook
steek.
Waarlijk
!
het
is
vaak
nog
gemak
kelijker
en
rustiger
mee
te
praten,
dan
te
zwijgen
en
te
luisteren.
Zéér
druk
hebben
die
vrouwen
het,
die
de
vrouw
als
de
gelijke
van
den
man
en
niet
als
zijn
mindere
willen
behandeld
zien.
De
vrouw
moet
meer
op
de
hoogte
gebracht
worden
van
zaken,
waarvan
zij
thans
nog
onkundig
wordt
gelaten;
betere
wetten
voor
haar
persoonlijk
moeten
er
komen,
en
in
verschillende
levenskringen
moet
haar
dezelfde
plaats
aange
wezen
worden
als
den
man.
Natuurlijk
moet
men
hierin
reeds
met
de
jeugd
beginnen;
een
^nieuw
model
meisje'’
moet
ge
vormd,
en
—
voor
zoover
men
iets
van
haar
te
zien
krijgt
is
het....
een
zeer
onaantrekkelijk
wezen!
Één
barer,
die
als
student
een
plaats
heeft
ingenomen
onder
de
studeerende
jon
gelingschap,
eischte
nu
evenzeer
hare
opneming
als
korpslid
en
dientengevolge
ook
vrij
entree
in
de
—
studentenkroeg!
Waarom
niet?
Zij
is
dapper
genoeg,
niet
minder
vaardig
en
kloek
als
de
heeren;
zeker
niet
bevreesd
voor
een
jooltje,
enz.
waarom
zouden
zij
haar
niet
toelaten?
Tegen
uitspattingen
zou
hare
tegenwoordigheid
misschien
nog
veredelend
kunnen
werken!
De
heeren,
die
het
feit
moesten
beslissen,
hebben
het....
geweigerd,
en
zich
den
toorn
en
de
verontwaardiging
op
den
hals
gehaald
dergenen
die
al
dit
schoons
bedenken.
Er
ligt
nog
een
heel
program
van
daden
te
wachten;
dat
de
meisjes
mettertijd
ook
zelf
ten
huwelijk
zullen
vragen,
is
er
maar
een
deeltje
van.
En
—
dat
de
heeren
zich
in
onze
zaken
en
werkzaamheden
zullen
mengen....
waarom
niet?
Intusschen,
wij
schrijven
deze
dingen
met
de
hoop
dat
onze
jonge
meisjes
de
oogen
zullen
open
houden
voor
de
gevaren
aan
haar
leeftijd
en
toestand
verbonden.
„In
het
huis
des
rechtvaardigen
is
een
groote
schat”,
zegt
de
spreukendichter,
en
deze
schat
wordt
verkregen
en
vermeerderd
in
den
dienst
des
Heeren.
Wij
willen
in
al
die
stroomingen
en
meeningen
het
goede,
c®t
er
in
verborgen
is,
niet
onopgemerkt
laten,
maar
als
do
mmI-
taten
blijk
geven
vreemd
te
zijn
aan
de
beoefening
van
stille
vrouwelijke
deugden,
dan
zijn
wij
geroepen
er
tegen
te
waar
schuwen,
en
ze
met
kracht
te
vlieden.
Dat
men
zich
juist
in
dezen
tijd
bezig
houdt
met
een
onderzoek
naar
den
stand
onzer
hersens
mag
niemand
verbazen.
Professor
Treub,
die
het
weten
kan,
acht
de
vrouw
in
staat
tot
de
studie
evenzeer
als
de
man.
Professor
Winkler,
die
het
eveneens'
weten
kan,
beweert
het
tegendeel!
Wat
zullen
wij
arme
vrouwen
nu
doen
bij
dit
verschil
van
meening?
Misschien
is
het
wel
het
beste
in
dit
moeielijke
geval,
de
luidjes
te
laten
haspelen,
en
inmiddels
de
hersens
die
wij
hebben
goed
te
gebruiken.
Rustig
te
doen
wat
ons
is
aangewezen
en
geen
plannen
te
maken
om
iets
anders
te
worden
dan
wij
zijn,
zal
zeker
het
meest
de
rust
en
den
vrede
onzer
harten
bewaren.
Wij
zijn
nog
niet
aan
het
einde
onzer
mededeelingen,
maar
moeten
voor
ditmaal
ons
bij
het
bovenstaande
bepalen.
De
Vrouwenraad
geeft
nog
heel
wat
te
denken
en
misschien
te
schrijven;
maar
aangezien
het
nog
niet
verder
is
gekomen
dan
tot
het
besluit
dat
hij
zal
ontstaan,
kunnen
wij
hiermede
wachten
tot
de
volgende
maand.
Mevr.
W.
DONKERE
DAGEN
EN
HELDER
LICHT.
I.
SCHEMERUREN.
O,
laat
van
land
tot
land
Den
geest
der
liefde
zweven,
En
zegenend
een
band
Van
hart
tot
harte
weven:
Omvat
toch
met
erbarmen
Immanuels
geslacht,
En
leert
aan
Zijne
armen
Jehova’s
licht
en
macht.
Wie
wil
het
vaandel
dragen
In
dezen
heil’gen
strijd?
Wie
wil
de
muren
schragen
Van
’t
Huis
der
heerlijkheid?
Waar
Japhet
Abrams
volk
De
broederhand
wil
reiken,
Daar
zal
Gods
lichte
wolk
In
eeuwigheid
niet
wijken.
Grijze
wolken
joegen
onstuimig
uit
het
noordwesten
en
hulden
de
bruine
heide
in
een
dichten
sluier.
Van
tijd
tot
tijd
kwam
de
maan
even
van
achter
het
wolkenfloers
te
voorschijn
en
wierp
haar
mat
schijnsel
op
de
grillig
vergroeide
denne-
boomen,
wier
schaduwen
zich
spookachtig
op
de
sneeuwvlakte
afteekenden.
Dichter
pakte
de
wolkenmassa
zich
te
samen
en
dichter
dwarrelden
de
sneeuwvlokken
naar
de
aarde;
weldra
was
het
groote
hemellichaam,
dat
den
nacht
verlicht,
onzicht
baar
geworden.
Langzamerhand
verdwenen
ook
de
donkere
heidestruiken,
terwijl
de
zwaar
nederhangende
dennetakken
in
een
wit
gewaad
werden
gekleed.
De
Adventsnacht
was
op
de
koude
aarde
nedergedaald
en
omgaf
den
eenzamen
zwerver
met
een
machtig
bruisen
uit
de
hoogste
Hemelen.
Als
een
verlaten
post
stond
het
huisje
van
Hans
Jürgensen
midden
in
de
heide;
het
werd
’t
„heidehuis”
genaamd,
terwijl
de
bewoner
algemeen
onder
den
naam
van
„heideboer”
bekend
stond.
Wijd
en
zijd
in
den
omtrek
kon
men
het
bruine
stroodak
van
dit
huisje
zien,
doch
slechts
weinigen
waren
er
binnen
getreden,
daar
het
ver
van
den
straatweg
lag.
Op
den
avond,
waarover
wij
willen
spreken,
was
het
door
duisternis
omgeven
en
loeide
de
sneeuwstorm
met
zooveel
kracht
om
het
gebouwtje
heen,
dat
alles
zwiepte
en
kraakte.
Het
licht,
’t
welk
door
de
beide
venstertjes
straalde,
scheen
nog
tot
op
honderd
pas
afstands
in
de
diepe
duisternis
en
even
ver
—
of
misschien
verder,
hoog
omhoog?
—
drong
het
gezang,
dat
vroolijke
stemmen
daarbinnen
aanhieven,
door,
want
zij
zongen
het
heerlijke
Adventslied:
„De
Koning
wil
Zijn
volk
vergaad’ren;
Hij
roept
met
vriend’lijk
zachte
stem.
Vervuld
wordt
nu
de
hoop
der
vaad’ren,
Uw
Heiland
komt,
Jeruzalem!
Hij
wil
als
Vredevorst
regeeren
En
brengt
u
’t
zalig
jaar
des
Heeren;
Strooi
nu
de
palmen
voor
Zijn
voet!
Kom
Isrel,
ga
uw
Koning
kronen,
O
volk
van
God,
zend
uwe
zonen
Blij
den
Messias
tegemoet!”
Deze
klanken
ruischten
den
eenzamen
zwerver
door
de
ziel,
terwijl
hij
een
oogenblik
in
de
zwakke
schemering
stilstond
om
te
luisteren.
Daarop
zag
hij
achterom;
de
afdruksels
zijner
voetstappen
waren
door
den
sneeuwstorm
uifgewischt
en
al
ware
dit
niet
het
geval
geweest,
zelfs
een
scherpe
blik
zou
geen
spoor
hebben
kunnen
ontdekken
in
den
duisteren
nacht.
Hij
omklemde
den
langen
wandelstaf
vaster
en
drukte
de
hand,
die
in
de
zijne
rustte,
inniger.
—
Ja,
deze
pelgrim
is
niet
alleen;
hij
wordt
begeleid
door
eenen
knaap,
wiens
hoofd
-tot
aan
zijne
borst
reikt.
Beide
schudden
de
sneeuw,
die
hen
van
top
tot
teen
bedekt,
van
zich
af,
en
staan
vlak
voor
de
deur
van
het
heidehuis
nogmaals
stil;
de
oude
man
sluit
de
hand
van
den
knaap
vaster
in
de
zijne
en
spreekt
met
plechtigen
ernst:
„Wij
hebben
het
doel
van
onzen
tocht
bereikt,
Benjamin.
Israels
God
heeft
ons
geleid.
Hij
maakt
van
de
wolken
Zijnen
wagen
en
wandelt
op
de
vleugelen
des
winds.
Hij
opene
u
de
deur
dezes
huizes,
gelijk
Hij
eens
zijn
volk
de
poorten
van
het
land
Kanaan
ontsloten
heeft,
opdat
het
veiliglijk
wonen
zoude
in
het
land,
dat
de
Heer
zijn
God
het
schonk.”
Hij
opende
de
deur
en
trad
met
Benjamin
naar
binnen;
op
de
groote
deel
schudden
zij
nogmaals
de
sneeuw
van
zich
af,
terwijl
de
heideboer
naderbij
kwam
met
een
licht,
dat
hij
in
de
hoogte
hield
ten
einde
de
zwervers
in
het
gelaat
te
kunnen
zien.
Voordat
hij
de
late
gasten
evenwel
had
herkend,
begroette
de
oude
man
hem
met
de
woorden:
„Vrede
zij
over
dit
huis!
De
vrede
des
Allerhoogsten
zij
met
u
allen!”
„Amen,”
sprak
de
heideboer.
„Ik
wensch
u
hetzelfde,
vader
Nathan!
Kom
binnen
en
geef
mij
dat
zware
pak
over;
op
uwen
leeftijd
nog
met
zulk
weder
door
de
heide?
Nathan,
Nathan,
dat
moogt
ge
niet
weer
van
uwe
oude
voeten
en
zwakke
oogen
vergen.”
„Hij,
Die
Zijn
volk
gelijk
eene
kudde
schapen
door
de
hand
van
Mozes
en
Aäron
geleidde,
heeft
Zijnen
Engelen
bevolen
mij
op
mijne
wegen
te
behoeden.
Ik
moest
u
bezoeken,
Hans
Jürgensen,
want
ik
weet,
dat
gij
medelijden
met
den
armen,
ouden
Nathan
hebt,
en
hem
niet
van
u
zult
stooten,
als
hij
u
om
hulp
smeekt.
Ik
wil
u
mijnen
nood
klagen.”
„Ik
ben
bereid
om
er
naar
te
luisteren,”
antwoordde
de
aangesprokene,
„doch
eerst
moet
gij
u
met
dien
knaap
aan
mijnen
disch
zetten
om
u
te
verkwikken;
na
uwen
rnoeite-
vollen
tocht
zult
gij
daar
behoefte
aan
hebben.
Trek
die
natte
kleederen
uit,
vader
Nathan;
hier
zijn
droge!”
Het
donkere
oog
van
den
ouden
Jood
zag
met
dankbaren
blik
naar
het
open,
blijmoedig
gelaat
van
den
heideboer
op.
Wat
stond
het
oog
van
den
flinken,
krachtig
gebouwden
man
rustig
en
ernstig!
Wat
zag
het
liefdevol
op
die
gebogen
gestalte
neer
!
Hans
Jürgensens
kinderen,
een
aardig
drietal,
dat
tusschen
de
acht
en
twaalf
jaar
oud
was,
ontruimden
de
bank
bij
de
kachel
op
eenen
wenk
van
hunnen
vader,
terwijl
de
huis
moeder,
die
de
kamer
na
de
eerste
begroeting
verlaten
had,
met
dampende
schotels
binnen
kwam.
Nathan
en
de
knaap
lieten
zich
de
hun
voorgezette
spijzen
goed
smaken.
Toen
de
oude
man
verzadigd
was,
stond
hij
op
en
Benjamin
volgde
zijn
voorbeeld.
Nu
sprak
Nathan
op
den
plechtigen
toon
van
een
gebed:
„Indien
ik
u
vergeet,
o
Jeruzalem,
zoo
vergete
mijne
rechterhand
zichzelve”
„Amen,”
zei
de
heideboer,
die
het
hoofd
eerbiedig
bij
deze
woorden
boog.
„Hans
Jürgensen,”
begon
de
oude
man,
„nu
moet
ik
over
iets
met
u
spreken,
dat
mij
zoo
zwaar
op
het
hart
ligt,
als
ware
er
een
rotsblok
op
gewenteld.
Gij
kent
mij
reeds
van
af
de
dagen
uwer
kindsheid,
toen
ik
dikwjjls
bij
uwen
vader
kwam
om
mijne
waren
te
koop
aan
te
bieden,
en
ik
ken
u
gedurende
al
de
jaren
uws
levens;
deze
knaap
is
u
evenwel
onbekend.
Hij
is
de
knaap,
van
wien
ik
u
wel
eens
heb
verteld,
de
zoon
mijner
dochter.
Gij
weet,
dat
mijn
kind,
zijne
moeder,
reeds
langen
tijd
in
het
graf
rust,
doch
zijn
vader
leeft
nog.
Ik
heb
weinig
met
u
over
hem
gesproken,
omdat
ik
geenen
smaad
op
de
mijnen
wilde
werpen.
Nu
ik
hem
ontvloden
ben
en
met
mijne
klachten
tot
u
kom,
moet
ik
u
alles
mededeelen.
De
vader
van
dezen
knaap
is
een
dergenen,
van
wie
geschreven
staat,
dat
zij
wandelen
in
den
raad
der
goddeloozen
en
staan
op
den
weg
der
zondaren
en
zitten
in
het
gestoelte
der
spotters;
hem
zal
het
woord
des
LIeeren
uit
den
mond
van
Zophar
treffen:
„Hij
zal
wegvliegen
als
een
droom,
dat
men
hem
niet
vinden
zal
en
hij
zal
ver
jaagd
worden
als
een
gezicht
des
nachts.”
Hij
is
de
vader
van
mijnen
jongen
en
voor
mij
staat
het
gebod
des
Heeren
onwrikbaarder
gegrond
dan
de
bergen;
kostbaarder
dan
goud
of
edelgesteenten
acht
ik
het
woord
des
Allerhoogsten:
„Eert
uwen
vader
en
uwe
moeder,
opdat
het
u
welga
en
gij
lang
moogt
leven
in
het
land,
dat
de
Fleer
uw
God
u
zal
geven.”
Hij
is
de
vader
van
mijnen
jongen
en
daarom
zweeg
mijn
mond
liever,
waar
het
kind
bij
is;
doch
de
knaap
heeft
zijns
vaders
misdaad
van
anderen
vernomen;
ook
moest
hij
weten,
waarom
ik
hem.
van
onze
vrienden
wegvoerde
en
zoo
ver
weg
op
de
heide
bracht.
Mijn
schoonzoon
was
koopman,
evenals
ik;
hij
is
altijd
vol
leugen
en
bedrog
geweest.
Wat
hij
gemakkelijk
door
oneerlijken
handel
verwierf,
bracht
hij
in
korten
tijd
lichtzinnig
door
met
drinkgezellen,
van
wie
verscheidenen
tot
ons
volk,
maar
de
meesten
tot
’t
uwe
be
hoorden.
Na
den
dood
mijner
dochter
heeft
hij
drie
jaren
in
de
gevangenis
gezeten
voor
het
vervaardigen
van
valsche
wissels;
gedurende
dien
tijd
had
ik
den
knaap
onder
mijne
hoede;
ik
heb
eene
gelofte
afgelegd
voor
den
God
mijner
vaderen,
dat
mijn
leven
geheel
voor
den
jongen
zou
wezen,
bij
wien
ik
de
plaats
van
vader
en
moeder
wilde
bekleeden.
Hij
is
bij
geloovige
lieden
van
ons
geslacht
in
huis
geweest,
terwijl
ik
den
boer
op
ging
om
met
mijn
moeitevol
dagwerk
het
brood
voor
hem
te
verdienen.
Ik
moest
hern
evenwel
afstaan,
toen
zijn
vader
ontslagen
werd
en
zijn
kind
terug
eischte.
Hij
deed
het
bij
zijns
gelijken
in
den
kost
en
hoe
hij
aan
het
noodige
geld
voor
zichzelven
en
het
kind
kwam,
vernam
ik
twee
jaren
later,
toen
hij
wegens
heling
tot
één
jaar
gevangenisstraf
werd
veroordeeld.
Ik
zorgde
nu
voor
den
knaap,
totdat
hij
mij
na
een
jaar
weder
werd
ontnomen.
Mijn
schoonzoon
is
daarop
met
den
jongen
van
markt
tot
markt
getrokken
om
hem
de
handgrepen
van
zijnen
handel
te
leeren.
Het
kind
verlangde
weliswaar
zeer
naar
den
ouden
Nathan,
aan
wien
zijn
hart
hing,
en
naar
zijne
pleegouders;
ook
wei
gerde
hij
de
listen
zijns
vaders
aan
te
nemen,
doch
een
schelm
kan
een
jong
leven
gemakkelijk
overweldigen
en
toen
ik
den
jongen
weer
ontmoette,
bemerkte
ik
spoedig,
dat
hij
langzamer
hand
in
zijns
vaders
voetstappen
zou
leeren
treden.
Daarom
ben
ik
naar
de
markt
gegaan
en
trachtte
eene
overeenkomst
omtrent
het
kind
met
mijnen
schoonzoon
te
treffen.
Ik
bood
hem
geld
voor
den
jongen
in
tegenwoordigheid'
van
eenen
vertrouwbaren
persoon
aan;
hij
sloeg
toe,
doch
toen
ik
het
hem
bracht
en
onze
zaak
zekerheidshalve
zwart
op
wit
wilde
hebben,
ontrukte
hij
mij
de
som,
lachte
mij
uit
en
zeide
dat
de
knaap
zijn
kind
was
en
ik
nog
tienmaal
zooveel
zou
moeten
betalen,
voordat
hij
hem
afstond.
Ik
dacht
wel
aan
mijn
recht
en
de
toekomst
van
den
knaap,
doch
was
deze
man
niet
de
echtgenoot
mijner
gestorven
dochter
en
de
vader
van
mijnen
jongen?
Ik
dacht
ook
aan
het
woord,
hetwelk
Eliphas
uitsprak
over
den
goddelooze:
„Men
zal
zjjne
onrijpe
druiven
afrukken
als
van
eenen
wijnstok
en
zijn
bloeisel
afwerpen
als
van
eenen
olijfboom.”
Zoo
is
het
geschied!
Toen
de
vader
weder
in
de
gevangenis
was,
mocht
ik
den
jongen
andermaal
naar
de
geloovige
kinderen
Israels
brengen;
doch
ik
hoorde
eene
stem
uit
de
gevangenis,
welke
sprak:
„Als
ik
hieruit
kom,
zal
ik
den
oude
het
kind
uit
de
handen
spelen
en
zorgen
dat
hij
het
nooit
weder
krijgt;
de
jongen
zal
een
kind
van
zijnen
vader
worden
en
geen
femelaar,
zooals
zijn
grootvader
is,
al
zou
ik
er
ook
half
eerlijk
voor
moeten
zijn;
daarom
zal
ik
oppassen,
dat
ik
buiten
den
kerkermuur
blijf,
totdat
mijn
jongen
zijn
achttiende
jaar
zal
hebben
voleindigd.”
Zoo
heeft
hij
gesproken
en
ik
weet,
dat
hij
al
zijne
slechte
plannen
ten
uitvoer
brengt.
Nacht
op
nacht
heb
ik
er
over
gepeinsd,
hoe
ik
mijnen
jongen
van
den
strik
des
verdervers
zou
kunnen
redden.
De
rechtsgeleerden,
wier
raad
ik
inriep,
zeiden,
dat
ik
den
knaap
wel
aan
de
handen
zijns
vaders
kon
ontrukken;
dan
moest
ik
zijn
voogd
worden.
Maar
ik
weet,
dat
de
listen
des
boozen
boven
het
recht
des
goeden
gaan;
ik
weet,
waartoe
mijn
schoonzoon
in
staat
is;
daarom
beraamde
ik
het
plan
om
ver
weg
te
vluchten
met
den
jongen.
Maar,
dacht
ik,
zal
de
vader
in
onzen
vriendenkring
geene
navorschingen
naar
zijn
kind
doen?
Zal
hij
het
niet
zoeken
bij
al
de
lieden,
die
tot
ons
volk
behooren?
Hij
is
koopman
evenals
ik,
en
zal
van
stad
tot
stad,
van
dorp
tot
dorp
trekken,
totdat
hij
gevonden
heeft
dien
hij
zoekt.
De
oude
Nathan
mag
worden
gevonden,
hij
zal
zwijgen
als
eene
duif,
die
bij
vreem
den
is;
’t
voornaamste
is
dat
de
verblijfplaats
van
den
knaap
niet
wordt
opgespeurd.
Het
zij
verre
van
mij
den
vader
zijn
kind
te
willen
ontnemen,
maar
ik
wil
het
redden,
voor
hem
onderhouden
en
hem
ten
goede
laten
opvoeden.
Hij
mag
den
jongen
tot
zich
nemen,
als
de
wet
van
Mozes
dezen
niet
slechts
bekend
is,
maar
ook
in
het
hart
staat
geschreven.
Tot
zoolang
gaat
mijn
recht
boven
het
zijne,
al
zou
men
er
mij
voor
binden
en
in
boeien
slaan.
Doch
waar
zal
mijn
jongen
de
arke
Noachs
vinden,
waar
hij
veilig
en
geborgen
is
voor
de
hooge
golven
des
verderfs?
Ik
heb
gezocht,
doch
tevergeefs;
daarom
breng
ik
hem
tot
u,
Hans
Jürgensen.
Ik
zal
voor
zijne
toekomst
zorgen
en
het
goed
van
zijnen
grootvader
in
uwe
handen
leggen.
Ik
vertrouw
u,
zooals
ik
de
besten
van
ons
volk
vertrouw.
Bewaar
het
kind
en
mijne
aardsche
schatten
totdat
ik
terugkom
om
beiden
naar
een
ander
veilig
toevluchts
oord
te
brengen.
Ik
hoop
nog
in
den
loop
van
dezen
winter
.e
zullen
vinden,
waar
ik
naar
zoek
en
dan
zal
ik
weder
komen
om
mijnen
jongen
te
halen
en
hem
in
het
geloof
zijner
vaderen
te
laten
opvoeden.
Ik
weet,
dat
gij
de
Israëlietische
leer
niet
veracht,
hoewel
gij
het
geloof
aan
uwen
gekruisigden
God
veel
hooger
stelt.
Het
boek,
dat
gij
mij
hebt
medegegeven,
gij
noemt
het
’t
Nieuwe
Testament,
heb
ik
gelezen
en
menig
maal
wilde
mijn
hart
instemmen
met
het
„Hosanna”,
waar
mede
gijlieden
den
Messias
juichend
tegemoet
gaat.
Toch
zeg
ik:
Hij
is
het
niet,
want
Hij
zal
in
heerlijkheid
komen
om
Davids
troon
weder
op
te
richten
en
de
muren
van
Jeruzalem
op
te
bouwen.
Neen,
de
oude
Nathan
wil
Israëls
God
getrouw
blijven.
En
nu
neem
ik,
door
den
bittersten
nood
hiertoe
gedwongen,
het
kind
mijner
dochter
en
geef
uit
de
handen
van
mijn
volk
in
de
uwe,
Hans
Jürgensen.
Ik
weet,
dat
gij
mij
deze
woorden
niet
ten
kwade
duidt;
ik
weet,
dat
gij
den
ouden
Nathan
begrijpt.
Waar
zal
ik
met
mijnen
jongen
heen
—
waarheen
—
ach
waarheen
?
Maar,
Hans
Jürgensen,
gij
moet
mij
één
ding
beloven,
als
ik
u
het
kind
geef,
namelijk:
den
knaap
het
verbond
tusschen
Israël
en
zijnen
God
te
leeren
houden,
en
den
diepen
zin
van
Mozes’
wet;
en
de
heilige
bronnen
der
profetenboeken
voor
hem
te
ontsluiten.
Ik
weet,
dat
gij
met
al
deze
dingen
bekend
zijt
en
op
avonden,
als
de
stormwinden
des
Heeren
om
uwe
stille
vredige
woning
loeien,
gaarne
met
de
uwen
spreekt
over
wat
uwe
gedachten
ernstig
bezighoudt.
Doch
beloof
mij
ook,
Hans
Jürgensen,
dat
gij
mijnen
jongen
niets
van
den
Nazarener
vertellen
en
hem
niet
afvallig
maken
zult
aan
het
geloof
zijner
vaderen.
Want
menig
woord,
dat
in
uw
boek
staat
geschreven,
smaakt
zoo
zoet
als
honing
en
de
belijdenis
van
uw
geloof
klinkt
als
harpgetokkel
voor
de
ooren
des
voornamen;
een
kind
luistert
gaarne
naar
nieuwe,
wonderbaarlijke
verhalen;
beloof
mij
daarom,
Hans
Jürgensen,
dat
gij
de
levensgeschie
denis
van
den
Nazarener
niet
aan
mijn
kind
zult
mededeelen.
De
heideboer
had
zwijgend
toegehoord.
Hij
stond
op
en
bleef
in
ernstig
nadenken
verzonken
voor
den
ouden
Jood
staan.
Geen
van
beiden
sprak
een
woord.
Eindelijk
verbrak
Hans
Jürgensen
het
stilzwijgen
en
zeide:
„Gij
schenkt
mij
veel
vertrouwen,
Nathan,
veel
meer
dan
vroeger,
toen
gij
mijn
Nieuwe
Testament
nog
niet
mede
hadt
genomen.
Ik
gevoel
wel,
dat
de
weg
zeer
lang
en
het
pad
steil
is
geweest,
waarlangs
gij
uit
het
midden
van
uw
volk
naar
het
huis
en
het
hart
van
eenen
christen
zijt
getogen.