Tekstweergave van OJM_1898-05-03_005

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
6 7 -- geboren worden. Zullen de mogendheden zich laten gezeggen, en kogels en zwaarden tot iets anders laten verslaan? Zijn er vrouwen die het willen tegengaan dat de menschen gedood worden, er zijn er ook die geen dieren ivillen dooden. In vergaderingen en geschriften wordt tegen de vivesectie gesproken en geijverd, en dit met een gloed en vuur, dat mgn meenen zou: het is onweerlegbaar. Toch ligt de repliek reeds ge ­ reed en die houdt ook steek. Waarlijk ! het is vaak nog gemak ­ kelijker en rustiger mee te praten, dan te zwijgen en te luisteren. Zéér druk hebben die vrouwen het, die de vrouw als de gelijke van den man en niet als zijn mindere willen behandeld zien. De vrouw moet meer op de hoogte gebracht worden van zaken, waarvan zij thans nog onkundig wordt gelaten; betere wetten voor haar persoonlijk moeten er komen, en in verschillende levenskringen moet haar dezelfde plaats aange ­ wezen worden als den man. Natuurlijk moet men hierin reeds met de jeugd beginnen; een ^nieuw model meisje'’ moet ge ­ vormd, en voor zoover men iets van haar te zien krijgt is het.... een zeer onaantrekkelijk wezen! Één barer, die als student een plaats heeft ingenomen onder de studeerende jon ­ gelingschap, eischte nu evenzeer hare opneming als korpslid en dientengevolge ook vrij entree in de studentenkroeg! Waarom niet? Zij is dapper genoeg, niet minder vaardig en kloek als de heeren; zeker niet bevreesd voor een jooltje, enz. waarom zouden zij haar niet toelaten? Tegen uitspattingen zou hare tegenwoordigheid misschien nog veredelend kunnen werken! De heeren, die het feit moesten beslissen, hebben het.... geweigerd, en zich den toorn en de verontwaardiging op den hals gehaald dergenen die al dit schoons bedenken. Er ligt nog een heel program van daden te wachten; dat de meisjes mettertijd ook zelf ten huwelijk zullen vragen, is er maar een deeltje van. En dat de heeren zich in onze zaken en werkzaamheden zullen mengen.... waarom niet? Intusschen, wij schrijven deze dingen met de hoop dat onze jonge meisjes de oogen zullen open houden voor de gevaren aan haar leeftijd en toestand verbonden. „In het huis des rechtvaardigen is een groote schat”, zegt de spreukendichter, en deze schat wordt verkregen en vermeerderd in den dienst des Heeren. Wij willen in al die stroomingen en meeningen het goede, c®t er in verborgen is, niet onopgemerkt laten, maar als do mmI- taten blijk geven vreemd te zijn aan de beoefening van stille vrouwelijke deugden, dan zijn wij geroepen er tegen te waar ­ schuwen, en ze met kracht te vlieden. Dat men zich juist in dezen tijd bezig houdt met een onderzoek naar den stand onzer hersens mag niemand verbazen. Professor Treub, die het weten kan, acht de vrouw in staat tot de studie evenzeer als de man. Professor Winkler, die het eveneens' weten kan, beweert het tegendeel! Wat zullen wij arme vrouwen nu doen bij dit verschil van meening? Misschien is het wel het beste in dit moeielijke geval, de luidjes te laten haspelen, en inmiddels de hersens die wij hebben goed te gebruiken. Rustig te doen wat ons is aangewezen en geen plannen te maken om iets anders te worden dan wij zijn, zal zeker het meest de rust en den vrede onzer harten bewaren. Wij zijn nog niet aan het einde onzer mededeelingen, maar moeten voor ditmaal ons bij het bovenstaande bepalen. De Vrouwenraad geeft nog heel wat te denken en misschien te schrijven; maar aangezien het nog niet verder is gekomen dan tot het besluit dat hij zal ontstaan, kunnen wij hiermede wachten tot de volgende maand. Mevr. W. DONKERE DAGEN EN HELDER LICHT. I. SCHEMERUREN. O, laat van land tot land Den geest der liefde zweven, En zegenend een band Van hart tot harte weven: Omvat toch met erbarmen Immanuels geslacht, En leert aan Zijne armen Jehova’s licht en macht. Wie wil het vaandel dragen In dezen heil’gen strijd? Wie wil de muren schragen Van ’t Huis der heerlijkheid? Waar Japhet Abrams volk De broederhand wil reiken, Daar zal Gods lichte wolk In eeuwigheid niet wijken. Grijze wolken joegen onstuimig uit het noordwesten en hulden de bruine heide in een dichten sluier. Van tijd tot tijd kwam de maan even van achter het wolkenfloers te voorschijn en wierp haar mat schijnsel op de grillig vergroeide denne- boomen, wier schaduwen zich spookachtig op de sneeuwvlakte afteekenden. Dichter pakte de wolkenmassa zich te samen en dichter dwarrelden de sneeuwvlokken naar de aarde; weldra was het groote hemellichaam, dat den nacht verlicht, onzicht ­ baar geworden. Langzamerhand verdwenen ook de donkere heidestruiken, terwijl de zwaar nederhangende dennetakken in een wit gewaad werden gekleed. De Adventsnacht was op de koude aarde nedergedaald en omgaf den eenzamen zwerver met een machtig bruisen uit de hoogste Hemelen. Als een verlaten post stond het huisje van Hans Jürgensen midden in de heide; het werd ’t „heidehuis” genaamd, terwijl de bewoner algemeen onder den naam van „heideboer” bekend stond. Wijd en zijd in den omtrek kon men het bruine stroodak van dit huisje zien, doch slechts weinigen waren er binnen getreden, daar het ver van den straatweg lag. Op den avond, waarover wij willen spreken, was het door duisternis omgeven en loeide de sneeuwstorm met zooveel kracht om het gebouwtje heen, dat alles zwiepte en kraakte. Het licht, ’t welk door de beide venstertjes straalde, scheen nog tot op honderd pas afstands in de diepe duisternis en even ver of misschien verder, hoog omhoog? drong het gezang, dat vroolijke stemmen daarbinnen aanhieven, door, want zij zongen het heerlijke Adventslied: „De Koning wil Zijn volk vergaad’ren; Hij roept met vriend’lijk zachte stem. Vervuld wordt nu de hoop der vaad’ren, Uw Heiland komt, Jeruzalem! Hij wil als Vredevorst regeeren En brengt u ’t zalig jaar des Heeren; Strooi nu de palmen voor Zijn voet! Kom Isrel, ga uw Koning kronen, O volk van God, zend uwe zonen Blij den Messias tegemoet!” Deze klanken ruischten den eenzamen zwerver door de ziel, terwijl hij een oogenblik in de zwakke schemering stilstond om te luisteren. Daarop zag hij achterom; de afdruksels zijner voetstappen waren door den sneeuwstorm uifgewischt en al ware dit niet het geval geweest, zelfs een scherpe blik zou geen spoor hebben kunnen ontdekken in den duisteren nacht. Hij omklemde den langen wandelstaf vaster en drukte de hand, die in de zijne rustte, inniger. Ja, deze pelgrim is niet alleen; hij wordt begeleid door eenen knaap, wiens hoofd -tot aan zijne borst reikt. Beide schudden de sneeuw, die hen van top tot teen bedekt, van zich af, en staan vlak voor de deur van het heidehuis nogmaals stil; de oude man sluit de hand van den knaap vaster in de zijne en spreekt met plechtigen ernst: „Wij hebben het doel van onzen tocht bereikt, Benjamin. Israels God heeft ons geleid. Hij maakt van de wolken Zijnen wagen en wandelt op de vleugelen des winds. Hij opene u de deur dezes huizes, gelijk Hij eens zijn volk de poorten van het land Kanaan ontsloten heeft, opdat het veiliglijk wonen zoude in het land, dat de Heer zijn God het schonk.” Hij opende de deur en trad met Benjamin naar binnen; op de groote deel schudden zij nogmaals de sneeuw van zich af, terwijl de heideboer naderbij kwam met een licht, dat hij in de hoogte hield ten einde de zwervers in het gelaat te kunnen zien. Voordat hij de late gasten evenwel had herkend, begroette de oude man hem met de woorden: „Vrede zij over dit huis! De vrede des Allerhoogsten zij met u allen!” „Amen,” sprak de heideboer. „Ik wensch u hetzelfde, vader Nathan! Kom binnen en geef mij dat zware pak over; op uwen leeftijd nog met zulk weder door de heide? Nathan, Nathan, dat moogt ge niet weer van uwe oude voeten en zwakke oogen vergen.” „Hij, Die Zijn volk gelijk eene kudde schapen door de hand van Mozes en Aäron geleidde, heeft Zijnen Engelen bevolen mij op mijne wegen te behoeden. Ik moest u bezoeken, Hans Jürgensen, want ik weet, dat gij medelijden met den armen, ouden Nathan hebt, en hem niet van u zult stooten, als hij u om hulp smeekt. Ik wil u mijnen nood klagen.” „Ik ben bereid om er naar te luisteren,” antwoordde de aangesprokene, „doch eerst moet gij u met dien knaap aan mijnen disch zetten om u te verkwikken; na uwen rnoeite- vollen tocht zult gij daar behoefte aan hebben. Trek die natte kleederen uit, vader Nathan; hier zijn droge!” Het donkere oog van den ouden Jood zag met dankbaren blik naar het open, blijmoedig gelaat van den heideboer op. Wat stond het oog van den flinken, krachtig gebouwden man rustig en ernstig! Wat zag het liefdevol op die gebogen gestalte neer ! Hans Jürgensens kinderen, een aardig drietal, dat tusschen de acht en twaalf jaar oud was, ontruimden de bank bij de kachel op eenen wenk van hunnen vader, terwijl de huis ­ moeder, die de kamer na de eerste begroeting verlaten had, met dampende schotels binnen kwam. Nathan en de knaap lieten zich de hun voorgezette spijzen goed smaken. Toen de oude man verzadigd was, stond hij op en Benjamin volgde zijn voorbeeld. Nu sprak Nathan op den plechtigen toon van een gebed: „Indien ik u vergeet, o Jeruzalem, zoo vergete mijne rechterhand zichzelve” „Amen,” zei de heideboer, die het hoofd eerbiedig bij deze woorden boog. „Hans Jürgensen,” begon de oude man, „nu moet ik over iets met u spreken, dat mij zoo zwaar op het hart ligt, als ware er een rotsblok op gewenteld. Gij kent mij reeds van af de dagen uwer kindsheid, toen ik dikwjjls bij uwen vader kwam om mijne waren te koop aan te bieden, en ik ken u gedurende al de jaren uws levens; deze knaap is u evenwel onbekend. Hij is de knaap, van wien ik u wel eens heb verteld, de zoon mijner dochter. Gij weet, dat mijn kind, zijne moeder, reeds langen tijd in het graf rust, doch zijn vader leeft nog. Ik heb weinig met u over hem gesproken, omdat ik geenen smaad op de mijnen wilde werpen. Nu ik hem ontvloden ben en met mijne klachten tot u kom, moet ik u alles mededeelen. De vader van dezen knaap is een dergenen, van wie geschreven staat, dat zij wandelen in den raad der goddeloozen en staan op den weg der zondaren en zitten in het gestoelte der spotters; hem zal het woord des LIeeren uit den mond van Zophar treffen: „Hij zal wegvliegen als een droom, dat men hem niet vinden zal en hij zal ver ­ jaagd worden als een gezicht des nachts.” Hij is de vader van mijnen jongen en voor mij staat het gebod des Heeren onwrikbaarder gegrond dan de bergen; kostbaarder dan goud of edelgesteenten acht ik het woord des Allerhoogsten: „Eert uwen vader en uwe moeder, opdat het u welga en gij lang moogt leven in het land, dat de Fleer uw God u zal geven.” Hij is de vader van mijnen jongen en daarom zweeg mijn mond liever, waar het kind bij is; doch de knaap heeft zijns vaders misdaad van anderen vernomen; ook moest hij weten, waarom ik hem. van onze vrienden wegvoerde en zoo ver weg op de heide bracht. Mijn schoonzoon was koopman, evenals ik; hij is altijd vol leugen en bedrog geweest. Wat hij gemakkelijk door oneerlijken handel verwierf, bracht hij in korten tijd lichtzinnig door met drinkgezellen, van wie verscheidenen tot ons volk, maar de meesten tot ’t uwe be ­ hoorden. Na den dood mijner dochter heeft hij drie jaren in de gevangenis gezeten voor het vervaardigen van valsche wissels; gedurende dien tijd had ik den knaap onder mijne hoede; ik heb eene gelofte afgelegd voor den God mijner vaderen, dat mijn leven geheel voor den jongen zou wezen, bij wien ik de plaats van vader en moeder wilde bekleeden. Hij is bij geloovige lieden van ons geslacht in huis geweest, terwijl ik den boer op ging om met mijn moeitevol dagwerk het brood voor hem te verdienen. Ik moest hern evenwel afstaan, toen zijn vader ontslagen werd en zijn kind terug eischte. Hij deed het bij zijns gelijken in den kost en hoe hij aan het noodige geld voor zichzelven en het kind kwam, vernam ik twee jaren later, toen hij wegens heling tot één jaar gevangenisstraf werd veroordeeld. Ik zorgde nu voor den knaap, totdat hij mij na een jaar weder werd ontnomen. Mijn schoonzoon is daarop met den jongen van markt tot markt getrokken om hem de handgrepen van zijnen handel te leeren. Het kind verlangde weliswaar zeer naar den ouden Nathan, aan wien zijn hart hing, en naar zijne pleegouders; ook wei ­ gerde hij de listen zijns vaders aan te nemen, doch een schelm kan een jong leven gemakkelijk overweldigen en toen ik den jongen weer ontmoette, bemerkte ik spoedig, dat hij langzamer ­ hand in zijns vaders voetstappen zou leeren treden. Daarom ben ik naar de markt gegaan en trachtte eene overeenkomst omtrent het kind met mijnen schoonzoon te treffen. Ik bood hem geld voor den jongen in tegenwoordigheid' van eenen vertrouwbaren persoon aan; hij sloeg toe, doch toen ik het hem bracht en onze zaak zekerheidshalve zwart op wit wilde hebben, ontrukte hij mij de som, lachte mij uit en zeide dat de knaap zijn kind was en ik nog tienmaal zooveel zou moeten betalen, voordat hij hem afstond. Ik dacht wel aan mijn recht en de toekomst van den knaap, doch was deze man niet de echtgenoot mijner gestorven dochter en de vader van mijnen jongen? Ik dacht ook aan het woord, hetwelk Eliphas uitsprak over den goddelooze: „Men zal zjjne onrijpe druiven afrukken als van eenen wijnstok en zijn bloeisel afwerpen als van eenen olijfboom.” Zoo is het geschied! Toen de vader weder in de gevangenis was, mocht ik den jongen andermaal naar de geloovige kinderen Israels brengen; doch ik hoorde eene stem uit de gevangenis, welke sprak: „Als ik hieruit kom, zal ik den oude het kind uit de handen spelen en zorgen dat hij het nooit weder krijgt; de jongen zal een kind van zijnen vader worden en geen femelaar, zooals zijn grootvader is, al zou ik er ook half eerlijk voor moeten zijn; daarom zal ik oppassen, dat ik buiten den kerkermuur blijf, totdat mijn jongen zijn achttiende jaar zal hebben voleindigd.” Zoo heeft hij gesproken en ik weet, dat hij al zijne slechte plannen ten uitvoer brengt. Nacht op nacht heb ik er over gepeinsd, hoe ik mijnen jongen van den strik des verdervers zou kunnen redden. De rechtsgeleerden, wier raad ik inriep, zeiden, dat ik den knaap wel aan de handen zijns vaders kon ontrukken; dan moest ik zijn voogd worden. Maar ik weet, dat de listen des boozen boven het recht des goeden gaan; ik weet, waartoe mijn schoonzoon in staat is; daarom beraamde ik het plan om ver weg te vluchten met den jongen. Maar, dacht ik, zal de vader in onzen vriendenkring geene navorschingen naar zijn kind doen? Zal hij het niet zoeken bij al de lieden, die tot ons volk behooren? Hij is koopman evenals ik, en zal van stad tot stad, van dorp tot dorp trekken, totdat hij gevonden heeft dien hij zoekt. De oude Nathan mag worden gevonden, hij zal zwijgen als eene duif, die bij vreem ­ den is; ’t voornaamste is dat de verblijfplaats van den knaap niet wordt opgespeurd. Het zij verre van mij den vader zijn kind te willen ontnemen, maar ik wil het redden, voor hem onderhouden en hem ten goede laten opvoeden. Hij mag den jongen tot zich nemen, als de wet van Mozes dezen niet slechts bekend is, maar ook in het hart staat geschreven. Tot zoolang gaat mijn recht boven het zijne, al zou men er mij voor binden en in boeien slaan. Doch waar zal mijn jongen de arke Noachs vinden, waar hij veilig en geborgen is voor de hooge golven des verderfs? Ik heb gezocht, doch tevergeefs; daarom breng ik hem tot u, Hans Jürgensen. Ik zal voor zijne toekomst zorgen en het goed van zijnen grootvader in uwe handen leggen. Ik vertrouw u, zooals ik de besten van ons volk vertrouw. Bewaar het kind en mijne aardsche schatten totdat ik terugkom om beiden naar een ander veilig toevluchts ­ oord te brengen. Ik hoop nog in den loop van dezen winter .e zullen vinden, waar ik naar zoek en dan zal ik weder komen om mijnen jongen te halen en hem in het geloof zijner vaderen te laten opvoeden. Ik weet, dat gij de Israëlietische leer niet veracht, hoewel gij het geloof aan uwen gekruisigden God veel hooger stelt. Het boek, dat gij mij hebt medegegeven, gij noemt het ’t Nieuwe Testament, heb ik gelezen en menig ­ maal wilde mijn hart instemmen met het „Hosanna”, waar ­ mede gijlieden den Messias juichend tegemoet gaat. Toch zeg ik: Hij is het niet, want Hij zal in heerlijkheid komen om Davids troon weder op te richten en de muren van Jeruzalem op te bouwen. Neen, de oude Nathan wil Israëls God getrouw blijven. En nu neem ik, door den bittersten nood hiertoe gedwongen, het kind mijner dochter en geef uit de handen van mijn volk in de uwe, Hans Jürgensen. Ik weet, dat gij mij deze woorden niet ten kwade duidt; ik weet, dat gij den ouden Nathan begrijpt. Waar zal ik met mijnen jongen heen waarheen ach waarheen ? Maar, Hans Jürgensen, gij moet mij één ding beloven, als ik u het kind geef, namelijk: den knaap het verbond tusschen Israël en zijnen God te leeren houden, en den diepen zin van Mozes’ wet; en de heilige bronnen der profetenboeken voor hem te ontsluiten. Ik weet, dat gij met al deze dingen bekend zijt en op avonden, als de stormwinden des Heeren om uwe stille vredige woning loeien, gaarne met de uwen spreekt over wat uwe gedachten ernstig bezighoudt. Doch beloof mij ook, Hans Jürgensen, dat gij mijnen jongen niets van den Nazarener vertellen en hem niet afvallig maken zult aan het geloof zijner vaderen. Want menig woord, dat in uw boek staat geschreven, smaakt zoo zoet als honing en de belijdenis van uw geloof klinkt als harpgetokkel voor de ooren des voornamen; een kind luistert gaarne naar nieuwe, wonderbaarlijke verhalen; beloof mij daarom, Hans Jürgensen, dat gij de levensgeschie ­ denis van den Nazarener niet aan mijn kind zult mededeelen. De heideboer had zwijgend toegehoord. Hij stond op en bleef in ernstig nadenken verzonken voor den ouden Jood staan. Geen van beiden sprak een woord. Eindelijk verbrak Hans Jürgensen het stilzwijgen en zeide: „Gij schenkt mij veel vertrouwen, Nathan, veel meer dan vroeger, toen gij mijn Nieuwe Testament nog niet mede hadt genomen. Ik gevoel wel, dat de weg zeer lang en het pad steil is geweest, waarlangs gij uit het midden van uw volk naar het huis en het hart van eenen christen zijt getogen.