Tekstweergave van OJM_1899-05-07_006
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
der
tot
groote
hulp.
Johan
was
in
al
dien
tijd
niet
thuis
ge
weest,
maar
Frieda
vervulde
door
hare
liefde
en
teere
zorg
bij
zijne
bejaarde
ouders
de
plaats
eener
dochter.
Eindelijk
sloot
zij
beiden
weinige
weken
na
elkander
de
oogen,
en
bracht
zij
de
oude
smidswoning
in
orde
en
sloot
ze
daarna,
wachtende
tot
Johan
eens
wederkeeren
zou.
Zij
vreesde
nu
niet
meer
voor
die
terugkomst;
alleen
was
er
een
voortdurend
gebed
in
hare
ziel,
dat
de
Heer
het
hart
van
den
geliefden
vriend
stil
en
onderworpen
mocht
maken.
Op
zekeren
middag
zeide
vader:
„morgen
komt
Johan,
hij
heeft
het
mij
geschreven”;
en
Frieda
was
blijde
dat
zij
het
te
voren
wist.
Den
volgenden
dag
ging
zij
zeer
in
de
vroegte
naar
de
oude
geliefde
woning
toe,
opende
de
vensters
en
lui
ken,
veegde
overal
zorgvuldig
de
stof
af,
strooide
helder
wit
zand
op
den
vloer
van
het
huisvertrek
en
plaatste
eenige
bloemen
in
een
glas
op
de
tafel.
Onwillekeurig
was
zij
met
al
deze
bezorgingen
langer
bezig
geweest
dan
zij
van
plan
was;
op
eenmaal
ging
de
deur
zachtjes
open
en
stond
Johan
op
den
drempel.
„Frieda,”
stamelde
hij,
„goeden
morgen,
Frieda.”
Een
donkere
gloed
gleed
over
’t
gelaat
van
het
meisje,
toen
trad
zij
hem
tegemoet,
hief
de
sprekende
oogen
tot
hem
op
en
zeide
met
bewogen
stem:
„God
zegene
uw
thuiskomst
Johan;
ik
moet
u
nog
een
laatsten
groet
van
uwe
ouders
over
brengen.”
Zwijgend
drukte
hij
haar
de
hand,
zij
ging
echter
voort:
„En
niet
waar,
nu
blijft
gij
toch
hier?
uw
vader
en
moeder
hebben
het
zoo
gehoopt
en
gewenscht,
en
wij
—
wij
zullen
goede
vrienden
zijn
—
ons
leven
lang,
zullen
wij
niet?”
Ze
stak
hem
nog
eenmaal
haar
smalle
hand
toe.;
hij
nam
ze
dit
maal
in
zijn
beide
groote
vereelte
handen
en
zeide
ontroerd
:
„Ja,
Frieda,
dat
zullen
wij,
daartoe
helpe
mij
God;
goede,
trouwe
vrienden,
en
ik
zal
de
opening
in
de
doornenheg
grooter
maken,
dat
wij
bij
elkander
kunnen
komen
als
in
den
goeden
ouden
tijd.”
Frieda
drong
de
pijn
terug
die
zij
gevoelde
bij
dat
woord
„ouden
tijd”,
moedig
glimlachte
zij
en
ging
naar
huis,
regel
recht
naar
haar
dakkamertje
om
den
Heer
voor
deze
over
winning
te
danken.
Nog
dienzelfden
dag
werd
de
opening
in
de
heg
vergroof
en
reeds
dien
avond
zat
Johan
met
het
gansche
huisgezin
te
samen
op
de
bekende
houten
bank,
en
van
toen
af
was
en
bleef
hij
in
waarheid
de
trouwe
huisvriend
die
Frieda
ge
wenscht
en
afgebeden
had.
Een
jaar
later
trad
Johan
op
een
stillen
Zondagmorgen
het
nette
woonvertrek
binnen
waar
Frieda
zat.
Hij
zag
ernstiger
en
bleeker
dan
anders,
nam
hare
hand
en
vroeg
met
een
eeuigszins
bevende
stem:
„Frieda,
zou
het
u
zeer
leed
doen
als
ik
toch
nog
trouwde?”
Eén
oogenblik
trilde
het
door
de
kleine
teere
gestalte,
daarna
zag
Frieda
hem
vriendelijk
aan
en
antwoordde:
„Neen,
Johan,
want
gij
blijft
immers
toch
mijn
vriend?”
„Ja
Frieda,
uw
beste
vriend;
ik
kom
u
de
hand
van
uw
zonnestraaltje,
uw
lief
zachtzinnig
zusje
Hanna
vragen;
wij
hebben
elkaar
hartelijk
lief.
Hebt
gij
daartegen
eenig
bezwaar?”
„Neen
Johan,
neen
mijn
vriend,
geen
bezwaar,
God
zij
geloofd
voor
Zijne
leidingen;
dat
dit
nog
eens
zou
gebeuren
was
de
laatste
illusie
van
mijn
leven
en
ik
heb
er
dikwijls
om
gebeden.”
Niet
lang
daarna
voerde
Johan
zijne
jonge
vrouw
zijne
woning
binnen.
Frieda
zelve
drukte
haar
den
bruidskrans
op
de
loliken,
en
verheugde
zich
in
het
diepe,
innige
geluk
der
geliefde
zuster,
voor
wie
zij
eene
moeder
was
geweest.
’t
Spreekt
wel
van
zelve
dat
Frieda
de
onontbeerlijke,
altijd
welkome
gast
in
de
gelukkige
woning
was.
En
naarmate
de
jaren
vergingen
en
het
stiller
om
haar
heen
werd,
zetelde
een
diepe
en
meer
bevestigde
vrede
op
het
lijdende
gelaat
en
werd
haar
leven
een
dieper,
reiner
verlangen
naar
den
dag
dat
voor
haar
de
hemelpoort
zich
zou
ontsluiten
en
de
Hei
land
zelf
haar
de
kroon
des
levens
zou
geven,
die
weggelegd
is
voor
degenen
die
getrouw
zijn
geweest
tot
den
dood.
Iets
over
kerkgemeenschap.
Christus
zelf,
de
overste
Leidsman
des
geloofs,
heeft
de
Kerk
gesticht
als
de
gemeenschap
dergenen
die
in
Hem
gelooven.
Even
als
ons
nu
in
ons
vaderland
een
deel
dezer
aarde
is
aangewezen
waarvan
wij
zeggen,
en
voelen
mogen:
„Hier
ben
ik
thuis,
hier
heb
ik
recht
om
te
wonen,”
evengoed
is
ons
in
de
kerkgemeenschap,
waarbij
wij
door
den
Heiligen
Doop
zijn
ingelijfd
en
door
onze
belijdenis
zijn
bevestigd,
een
onzichtbaar
tehuis
aangewezen,
waarvan
wij
mogen
zeggen:
„Daar
ben
ik
thuis,
daar
is
mijn
plaats,
daar
ben
ik
geroe
pen,
mijn
belangstelling,
mijn
liefde,
mijn
gaven
en
arbeids
kracht
te
geven”.
Van
de
kerkgemeenschap,
waarin
Gods
wijze
liefde
ons
liet
opgroeien,
geldt
het
zeer
zeker
als
een
dure
plicht
haar
trouw
te
blijven.
Wat
behoort
tot
dezen
plicht
der
trouw
aan
onze
Kerk?
Vóór
alle
dingen
dat
men
hare
godsdienstige
bijeenkomsten
trouw
bezoekt
en
de
genademiddelen,
als
daar
zijn
de
Sacra
menten,
niet
verwaarloost,
maar
dankbaar
aanvaardt.
Het
behoort
tot
de
bedenkelijke
verschijnselen
van
onzen
tijd,
dat
men
niet
meer
kent
en
evenmin
meer
rekent
met
gemeentelijk
leven
en
het
mag
wel
een
der
voornaamste
oor
zaken
zijn
van
de
armoede
aan
geestelijk
leven
in
onze
dagen,
dat
men
de
ordeningen
Gods
voorbij
ziet
en
eenvoudig
met
voeten
treedt.
Hoe
wij
dat
bedoelen
?
Sta
mij
toe
een
wedervraag
voor
u
neer
te
leggen.
Stel,
gij
zijt
lid
van
den
Ned.
Meisjesbond
en
een
uwer
medeleden
zegt:
„ik
kom
niet
op
onze
vergaderingen,
ik
heb
geen
be
hoefte
aan
het
onderhouden
der
gemeenschap,
ik
loop
liever
een
andere
samenkomst
na.”
Zoudt
ge
niet
tot
zulk
eene
zeggen:
„Gij
zijt
een
ontrouw
lid,
gij
minacht
ons
verbond.
Wij
kunnen
op
uwe
medewerking
niet
rekenen,
ga
liever
van
ons
heen.”
Ten
opzichte
van
de
Kerk,
waartoe
zij
behooren,
waaraan
zij
zich
bij
de
belijdenis
met
een
ernstige
belofte
verbonden,
handelen
zeer
velen
even
lichtvaardig,
onverschillig
en
ontrouw.
Men
behoort
tot
eene
christelijke
gemeente,
maar
men
komt
niet
daar,
waar
het
belijdend
deel
der
gemeente
samenkomt,
integendeel,
men
laat
de
dienaren
zijner
eigen
kerkgemeen
schap
het
Woord
verkondigen
en
zelf
loopt
men
andere
samen
komsten
na,
zich
aan
het
gemeenteleven
bezondigende,
de
ordeningen
van
God,
die
een
God
is
van
orde,
ook
als
Heer
der
Kerk,
met
minachting
voorbij
ziende,
en
zoowel
zich
zelf
als
de
gemeente
waartoe
men
behoort,
aldus
van
den
zegen
beroovende,
dien
God
alleen
in
den
weg
der
gehoorzaamheid
kan
geven.
*
H.
W.
S.
(Wordt
vervolgd.}
Opgaaf
van
dagelijksche
Bijbellezing
gedurende
de
maand
April.
April
1.
De
eersteling
Christus.
1
Cor.
15
:
29-26.
»
2.
De
geboortedag
van
eene
levende
hoop.
1
Petr.
1
:
1-9.
Heilige
kleederen.
»
3.
Priesterlijke
kleeding.
Ex.
28
:
1-5,
31-38.
»
4.
Het
bruilofstkleed.
Matth.
22
:
11-13.
»
5.
»Doet
aan
den
Heer
Chris
¬
tus”.
Gal.
3
:
23-29.
»
6.
Den
nieuwen
mensch
aan
¬
doen.
Col.
3
:
1-11.
»
7.
De
rechtvaardigmaking
der
heiligen.
Openb.
19:
6-9.
»
8.
Bekleed
met
witte
klee
¬
deren
Openb.
3
:
1-6.
»
9.
Heilige
kleederen.
Eph.
4
:
20-24.
Horn.
6
:
4.
De
nieuwe
lieilsdag.
»
10.
De
morgenster.
Openb.
22
:
16-21.
»
Tl.
De
opgang.
Luk.
1
:
67-79.
»
12.
Een
licht
voor
de
heide
nen.
Luk.
2
:
25-32.
»
13.
Het
licht
der
wereld.
Joh.
1
:
1-9.
»
14.
Lichten
in
de
wereld.
Matth.
5
:
14-16.
Phil.
2
:
12-18.
»
15.
De
volken
komen
tot
het
licht.
Openb.
21
:
22-27.
»
16.
De
eeuwige
morgen
en
het
tegenwoordige
zen
dingswerk.
Jes.
60.
Het
dagelijksch
leven.
April
17.
De
Ga.lileesche
visschers.
Matth.
4
:
18-22.
»
18.
De
tollenaar
van
Kaper-
naüm.
Matth.
9
:
9-13.
»
19.
De
Galileesche
vrouwen.
Matth.
27
:
55,
56.
»
20.
De
jongen
met
de
vis-
schen.
Joh.
6
:
5-14.
»
21.
De
weduwe
in
den
tem
pel.
Mark.
12
:
41-44.
»
22.
De
heer
des
huizes.
Luk.
22
:
7-14.
»
23.
Hoe
Christus
gebruik
maakt
van
onze
dagelijk
sche
bezigheden.
Mark.
14
:
12-16.
Des
Christens
tijd.
»
24.
Tijd
voor
gebed.
Matth.
6
:
5-8.
»
25.
Tijd
voor
bijbellezen.
Ps.
119
:
145-152.
2
Tim.
2
:
15-19.
»
26.
Tijd
voor
onderlinge
stich
ting.
Col.
3
:
12-17.
»
27.
Tijd
om
te
helpen.
Luk.
10
:
25-37.
»
28.
Tijd
om
te
dienen.
Joh.
21
:
15-17.
»
29.
Tijd
om
te
rusten.
Lev.
23
:
26-32;
25
:
1-7.
I
30.
Wij
moeten
onzen
tijd
met
wijsheid
weten
te
verdeelen.
Pred.
3:1-15.
A.
van
Loon.
—
Tiel.